5.2.Over eisers’ stelling dat zij ten tijde van het primaire besluit verblijfsrecht ontleenden aan artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover eisers hiermee een beroep doen op artikel 7, eerste lid, onder a, van de Verblijfsrichtlijn, slaagt dit beroep niet, omdat eiseres ten tijde van het primaire besluit geen arbeid verrichtte en dus op die grond geen werknemer was. Voor zover eisers hiermee een beroep doen op artikel 7, derde lid, onder b of c, van de Verblijfsrichtlijn, slaagt dit beroep evenmin, reeds omdat eisers hun stelling dat eiseres ten tijde van het primaire besluit werkzoekende was niet hebben onderbouwd. Ook op die grond was eiseres ten tijde van het primaire besluit dus niet aan te merken als werknemer in de zin van de Verblijfsrichtlijn. Gelet hierop volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat zij ten tijde van het primaire besluit verblijfsrecht ontleenden aan artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn. In zoverre was het primaire besluit dus niet onrechtmatig.
5.3.1.Over eisers’ stelling dat zij ten tijde van het primaire besluit verblijfsrecht ontleenden aan artikel 10 van de Werknemersverordening overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van dit artikel worden de kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat toegelaten tot het algemeen onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding. Het in dit artikel neergelegde recht om toegelaten te worden tot het algemeen onderwijs in de gastlidstaat, genereert voor het kind een (tijdelijk) zelfstandig verblijfsrecht in de gastlidstaat en voor de verzorgende ouder van dat kind een (tijdelijk) afgeleid verblijfsrecht (vgl. het arrest Hadj Ahmed van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 juni 2013; r.o. 46, ECLI:EU:C:2013:390). Partijen houdt verdeeld of [naam kind 1] en [naam kind 2] ten tijde van het primaire besluit aan dit artikel het recht ontleenden om in Nederland toegelaten te worden tot het onderwijs en, in het verlengde daarvan, of zij en eiseres ten tijde van het primaire besluit aan dit artikel een (respectievelijk zelfstandig en afgeleid) verblijfsrecht ontleenden.
5.3.2.Eén van de voorwaarden van dit artikel is dat de ouder, zijnde EU-burger, in de gastlidstaat arbeid verricht of heeft verricht. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het arrest O&B van het Hof van 12 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:135, op het standpunt gesteld dat met ‘arbeid’ in de zin van dit artikel wordt bedoeld ‘reële en daadwerkelijke arbeid voor de duur van drie maanden’ (verder: ‘drie maanden arbeid-criterium’). De rechtbank is echter, met eisers, van oordeel dat dit ‘drie maanden arbeid’-criterium niet uit het arrest O&B kan worden afgeleid. Immers, in dit arrest, dat niet gaat over de uitleg van artikel 10 van de Werknemersverordening maar van artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de EU, heeft het Hof zich geenszins uitgesproken over de vraag wanneer sprake is van ‘arbeid’, maar over de vraag wanneer sprake is van ‘reëel en daadwerkelijk verblijf’. Ook in die context heeft het Hof overigens niet een arbeidstermijn van drie maanden genoemd. Verder volgt de rechtbank eisers in hun standpunt dat het ‘drie maanden arbeid’-criterium evenmin kan worden afgeleid uit de arresten van het Hof die wel expliciet gaan over de uitleg van artikel 10 van de Werknemersverordening, zoals de arresten Baumbast (ECLI:EU:C:2002:493), Ibrahim (ECLI:EU:C:2010:80), Teixeira (ECLI:EU:C:2010:83) en NA (ECLI:EU:C:2016:487). Voorts valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom in het kader van de beoordeling van het verblijfsrecht op grond van artikel 10 van de Werknemersverordening het ‘drie maanden arbeid’-criterium zou gelden, terwijl in het kader van de beoordeling van het verblijfsrecht op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, nader uitgewerkt in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb en artikel B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, niet de eis wordt gesteld dat de arbeid tenminste drie maanden moet zijn verricht. Gelet op dit alles volgt de rechtbank eisers in hun stelling dat verweerder ten onrechte dit ‘drie maanden arbeid’-criterium bij de beantwoording van de vraag of eisers ten tijde van het primaire besluit verblijfsrecht ontleenden aan artikel 10 van de Werknemersverordening heeft gebruikt en, vervolgens, tegengeworpen.
5.3.3.Wel is uit de rechtspraak van het Hof, zoals het arrest Lawrie Blum van 3 juli 1986, ECLI:EU:C:1986:284, af te leiden dat er pas sprake is van ‘arbeid’ (in dienstverband), indien die arbeid – die reëel en daadwerkelijk moet zijn – gedurende enige tijd is verricht. De vraag is of eiseres ten tijde van het primaire besluit aan dit criterium voldeed. Uit de door eisers bij hun aanvraag ingediende stukken blijkt onder meer dat eiseres de weken 36, 44 t/m 48, 50 en 51 van 2007 en de weken 4, 14 en 16 van 2008 heeft gewerkt. Uit het primaire besluit volgt dat verweerder de werkzaamheden die zijn verricht in de weken 45 t/m 48 en 51 van 2007 en in de weken 1 en 14 van 2008 – terecht – heeft aangemerkt als ‘reële en daadwerkelijke arbeid’, omdat deze werkzaamheden qua duur en/of beloning voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
5.3.4.Uit het vorenstaande volgt onder meer dat eiseres in de periode van 5 november 2007 tot en met 27 januari 2008 – deze periode beslaat twaalf weken – zes weken, waarvan vier weken aaneengesloten, reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Hoewel dit geen lange arbeidsperiode is, is de rechtbank, met eisers, van oordeel dat dit bij elkaar net voldoende is om aan het criterium dat de reële en daadwerkelijke arbeid gedurende enige tijd moet zijn verricht te voldoen. In dit verband heeft de rechtbank meegewogen dat de ‘tussenperiodes’ – de periodes tussen de weken waarin reële en daadwerkelijke arbeid is verricht in – qua duur beperkt zijn, dat in sommige ‘tussenperiodes’ ook enige arbeid is verricht en dat de werkzaamheden steeds zijn verricht via hetzelfde uitzendbureau, welke omstandigheden tezamen duiden op een bepaalde mate van vastigheid en structuur.
5.3.5.Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat eiseres in ieder geval in de weken 45, 46, 47, 48 en 51 van 2007 en in week 4 van 2008 ‘arbeid heeft verricht’ in de zin van artikel 10 van de Werknemersverordening. In die periodes was eiseres, zoals dit in de Europese rechtspraak wordt genoemd, ‘migrerend werknemer’.
5.3.6.Een andere voorwaarde van artikel 10 van de Werknemersverordening is dat de kinderen in de gastlidstaat ‘woonachtig’ moeten zijn. In voormeld arrest NA, r.o. 54 en 57, heeft het Hof, voor zover hier van belang, in dit verband het volgende overwogen.
“54. Het recht van kinderen van migrerende werknemers op toegang tot onderwijs in het gastland in de zin van deze bepaling is afhankelijk van de voorafgaande vestiging van het betrokken kind in het gastland, in de zin dat kinderen die zich als familielid van een migrerende werknemer in het gastland hebben gevestigd, en kinderen van een migrerende werknemer die sinds hun geboorte in de lidstaat verblijven waar hun vader of moeder arbeid verricht of heeft verricht, in die staat aanspraak kunnen maken op dat recht.”
“57. […] deze bepaling [vereist] uitsluitend […] dat het kind met zijn ouders of met een van hen in een lidstaat heeft gewoond terwijl ten minste één van de ouders daar woonde in de hoedanigheid van werknemer.”
5.3.7.Niet ter discussie staat dat [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] 2004, (in ieder geval) in de weken als vermeld onder 5.3.5., waarin eiseres dus was aan te merken als ‘migrerend werknemer’, samen met eiseres in Nederland heeft gewoond. Dat [naam kind 1] in die periodes nog niet schoolgaand was, is in dit verband – zoals verweerder terecht in het primaire besluit heeft vermeld – niet relevant. Evenmin staat ter discussie dat [naam kind 1] sindsdien altijd (samen met eiseres) in Nederland heeft gewoond. Zij woonde dus ook ten tijde van het primaire besluit (samen met eiseres) in Nederland. Het vorenstaande, bezien in het licht van het arrest NA, maakt dat [naam kind 1] ten tijde van het primaire besluit in Nederland ‘woonachtig’ was in de zin van artikel 10 van de Werknemersverordening.
5.3.8.Verder staat niet ter discussie dat [naam kind 2] sinds haar geboorte op [geboortedatum kind 2] 2008 (samen met eiseres en [naam kind 1] ) in Nederland heeft verbleven. Dit was dus ook het geval ten tijde van het primaire besluit. Dit, bezien in het licht van het arrest NA, maakt dat [naam kind 2] eveneens ten tijde van het primaire besluit in Nederland ‘woonachtig’ was in de zin van artikel 10 van de Werknemersverordening.
5.3.9.Voorts staat niet ter discussie dat [naam kind 1] en [naam kind 2] ten tijde van het primaire besluit naar school gingen.
5.3.10.Nu eiseres dus in Nederland ‘arbeid heeft verricht’ (overwegingen 5.3.2. tot en met 5.3.5.) en [naam kind 1] en [naam kind 2] ten tijde van het primaire besluit in Nederland ‘woonachtig’ waren (overwegingen 5.3.6. tot en met 5.3.8.) en hier naar school gingen (overweging 5.3.9.) is er sprake van dat [naam kind 1] en [naam kind 2] , zoals eisers terecht hebben aangevoerd, ten tijde van het primaire besluit aan artikel 10 van de Werknemersverordening het recht ontleenden om op gelijke wijze als Nederlanders toegelaten te worden – hetgeen ze feitelijk al waren – tot het onderwijs in Nederland. In het verlengde hiervan ligt, gelet op overweging 5.3.1, dat [naam kind 1] en [naam kind 2] ten tijde van het primaire besluit een zelfstandig verblijfrecht ontleenden aan artikel 10 van de Werknemersverordening en dat eiseres, als verzorgende ouder van [naam kind 1] en [naam kind 2] , ten tijde van het primaire besluit een afgeleid verblijfsrecht aan artikel 10 van de Werknemersverordening ontleende. Dit betekent dat de rechtbank eisers volgt in hun stelling als vermeld in de eerste volzin van overweging 5.3.1. en dat het primaire besluit in zoverre onrechtmatig was.