ECLI:NL:RBDHA:2020:8133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.2872
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Sudanese eiser wegens ongeloofwaardigheid van vluchtmotieven en lidmaatschap Umma partij

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Sudanese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag beoordeeld aan de hand van de door eiser aangevoerde vluchtmotieven, waaronder zijn lidmaatschap van de Umma partij en de arrestatie door de veiligheidsdienst in Sudan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht als ongegrond had afgewezen. De rechtbank vond dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij vanwege zijn lidmaatschap van de Umma partij of zijn activiteiten in Sudan bekend was bij de autoriteiten, en dat zijn verklaringen over de meldplicht en de omstandigheden waaronder hij het land had verlaten ongeloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de criteria voor vluchtelingenstatus zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en dat hij bij terugkeer naar Sudan geen reëel risico op ernstige schade liep. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.2872

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M.A. Coenen).

ProcesverloopBij besluit van 24 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen als ongegrond. Daarnaast is aan eiser voorlopig uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000, zoals neergelegd in paragraaf A3/7.3.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor de duur van maximaal 6 maanden.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen W. Fadl. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Sudanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1960. Op 10 november 2017 heeft hij de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij lid is van de Umma partij. Eiser nam in Sudan geen deel aan conferenties of bijeenkomsten van de partij en verrichte naar eigen zeggen ook geen politieke activiteiten voor de partij. Wel wierf eiser leden voor de partij, bewaarde eiser de verzamelde bedragen aan donaties voor humanitaire hulp en maakte hij mensen ervan bewust dat zij in een achtergesteld gebied leefden en dat de overheid geen maatregelen nam om de leefomstandigheden te verbeteren.
Op 10 september 2016 is de veiligheidsdienst in de winkel van eiser, een groothandel in levensmiddelen in de stad Rabak, binnengekomen en heeft de veiligheidsdienst een tas met geld en een agenda van de Umma partij gevonden. Eiser is door de veiligheidsdienst meegenomen en gevangen gehouden. Hij is door hen meermaals mishandeld, vernederd en verhoord. Eiser is op 27 november 2016 uiteindelijk vrijgelaten vanwege medische redenen. Hij heeft drie dagen in het ziekenhuis verbleven en is vervolgens naar huis teruggekeerd. Zeven dagen later werd eiser door een persoon op een motor verzocht de volgende dag langs te komen bij het bureau van de veiligheidsdienst om zijn spullen op te halen. De veiligheidsdienst gaf aan dat eiser zich dagelijks (met uitzondering van de vrijdag) om 6 uur ’s ochtends bij hen moest melden en dat zij zouden bepalen wanneer eiser weer mocht gaan. Eiser kon hierdoor niet meer aan het werk en had geen bewegingsvrijheid meer. Omdat hij vreesde voor zijn leven, heeft eiser besloten om te vertrekken.
Tevens heeft eiser problemen ondervonden in Sudan, omdat zijn moeder tot de [stam] behoort en zijn vader tot een Arabische stam.
Met hulp van een familielid genaamd [A] en diens kennis is eiser in het bezit gesteld van een Spaans toeristenvisum, welke geldig was van 5 maart 2017 tot 3 april 2017. Eiser is op 5 maart 2017 met hulp van [A] en diens kennis vertrokken uit Sudan, is op 6 maart 2017 aangekomen in Madrid en heeft hier één dag verbleven, voordat hij naar Frankrijk vertrok. Tot 9 november 2017 heeft eiser in Frankrijk verbleven. Hij is vervolgens naar Nederland afgereisd.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit, herkomst en etniciteit;
- lidmaatschap Umma partij;
- arrestatie en gevangenhouding door de veiligheidsdienst vanwege lidmaatschap aan (de rechtbank leest: van) de Umma partij;
- meldplicht;
- problemen vanwege zijn etnische afkomst.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser bij zijn aankomst in Spanje, dan wel in Frankrijk, geen asiel heeft aangevraagd, reeds op voorhand afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde problemen in Sudan en de gestelde noodzaak voor internationale bescherming in Nederland.
Verweerder heeft eiser in zijn verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit, herkomst en etniciteit, ondanks dat eiser geen identificerende documenten heeft overgelegd, vooralsnog gevolgd. Daarnaast heeft verweerder eiser vooralsnog gevolgd in zijn lidmaatschap van de Umma partij. Voorts heeft verweerder eiser vooralsnog gevolgd in zijn verklaringen over de problemen die hij in zijn jeugd heeft ondervonden vanwege zijn etnische afkomst. Volgens verweerder heeft de ondervonden discriminatie tijdens de jeugd van eiser echter niet tot gevolg gehad dat het leven van eiser in Sudan onhoudbaar is geworden, dan wel dat deze discriminatie heeft geleid tot een dusdanig ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden, dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. De overige relevante elementen die verweerder in het asielrelaas van eiser heeft onderscheiden, heeft verweerder ongeloofwaardig geacht.
Gelet op het voorgaande kan eiser niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder. Verweerder heeft wel aan eiser voorlopig uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000, zoals neergelegd in paragraaf A3/7.3.2.4 van de Vc 2000, voor de duur van maximaal 6 maanden.
4. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en voert daartoe – kort samengevat – het volgende aan.
Verweerder heeft aan de omstandigheid dat eiser geen asiel heeft aangevraagd in Spanje en/of Frankrijk, ten onrechte de conclusie verbonden dat eiser kennelijk de situatie niet zo ernstig vond, dat hij bescherming noodzakelijk achtte. Eiser heeft zich laten leiden door adviezen die hij van anderen kreeg. Daarnaast hebben vrijwel alle asielzoekers, nadat zij gevlucht zijn, een land van bestemming voor ogen. Dit is niet iets dat afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Daarnaast noemt Werkinstructie 2014/10 niet als geloofwaardigheidsindicator dat in het eerste veilige land direct asiel moet worden aangevraagd.
Verder heeft verweerder ten onrechte de arrestatie en gevangenhouding door de veiligheidsdienst vanwege lidmaatschap van de Umma partij, alsmede de meldplicht, ongeloofwaardig geacht. Op wat eiser voor het overige heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Verzoek om internationale bescherming
6.1.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich, bij een oprechte en dringende behoefte aan bescherming, bij de eerst beschikbare autoriteiten meldt met het verzoek om internationale bescherming. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid, dat eiser zijn land van herkomst heeft verlaten en hij blijkens zijn verklaringen in Spanje en (geruime tijd) in Frankrijk heeft verbleven, zonder bescherming van de autoriteiten in te roepen, op voorhand afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde problemen en de gestelde behoefte aan internationale bescherming. De rechtbank acht hierbij van belang dat deze omstandigheid voor verweerder evenwel niet doorslaggevend is geweest in de afwijzing van de aanvraag. Verweerder heeft immers na vaststelling van de relevante elementen uit het asielrelaas en de beoordeling van deze elementen op geloofwaardigheid, geconcludeerd dat de geloofwaardig geachte elementen geen grond opleveren om eiser als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag aan te merken, dan wel bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade zullen opleveren als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Uit het bestreden besluit volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat verweerder de asielaanvraag van eiser zorgvuldig en conform Werkinstructie 2014/10 heeft beoordeeld.
Arrestatie en gevangenhouding door de veiligheidsdienst vanwege lidmaatschap aan de Umma partij
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door eiser gestelde arrestatie en gevangenhouding door de veiligheidsdienst vanwege zijn lidmaatschap van de Umma partij niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden.
Verweerder heeft zich in de besluitvorming deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, vanwege zijn lidmaatschap van de Umma partij of de door hem ondernomen activiteiten in Sudan, bekend was bij de Sudanese autoriteiten, dan wel bij hen bekend stond als politiek activist voor de Umma partij.
Voorts heeft verweerder zich in de besluitvorming en in het verweerschrift deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met zijn verklaringen niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de veiligheidsdienst op 10 september 2016 in zijn winkel is langsgekomen, waardoor verweerder niet geloofwaardig heeft bevonden dat de veiligheidsdienst bij eiser langs ging vanwege zijn lidmaatschap van de Umma partij.
Het betoog van eiser, dat het op de weg van verweerder had gelegen eiser hieromtrent meer en specifieker te bevragen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het aan eiser is om zijn vluchtmotieven naar voren te brengen. Uit het rapport van het nader gehoor blijkt dat de gehoormedewerker eiser hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld en dat bovendien gerichte vragen aan eiser zijn gesteld over de achterliggende reden van het bezoek van de veiligheidsdienst op 10 september 2016 en zijn arrestatie. Dat eiser eerst in zijn zienswijze aanvullende verklaringen op dit punt heeft gegeven, heeft verweerder onvoldoende mogen achten. Verweerder heeft zich bovendien in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt gesteld dat de verklaringen uit de zienswijze niet overeenkomen met de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het bevreemding wekt dat eiser de tas met daarin het opgehaalde geldbedrag en de agenda van de Umma partij waar de gegevens van de donateurs in stonden, in zijn winkel enkel verborg onder een tafel of onder kartonnen dozen. Verweerder heeft kunnen overwegen dat niet wordt ingezien dat eiser, gelet op de inhoud daarvan, niet voorzichtiger met deze tas omging. Voorts heeft verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt gesteld dat de aanvullende verklaringen uit de zienswijze die eiser op dit punt heeft gegeven, tegenstrijdig zijn met de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor.
Eiser heeft de gelegenheid gehad correcties en aanvullingen op het rapport van het nader gehoor in te dienen, maar heeft dit ten aanzien van zijn verklaringen omtrent de tas niet gedaan. Verweerder heeft de nieuwe verklaringen van eiser uit de zienswijze derhalve niet hoeven volgen.
Meldplicht en uitreis
6.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook de gestelde meldplicht niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat het bevreemding wekt dat de veiligheidsdienst eiser iedere avond – 27 keer in totaal – vrij heeft gelaten, zonder nadere consequenties, terwijl eiser blijkens zijn eigen verklaringen niet voldeed aan de door de veiligheidsdienst opgelegde informatieplicht. In de gronden van beroep heeft eiser in dit kader verwezen naar het Country Report on Human Rights Practices: Sudan, van het US Department of State van maart 2019, waarin het doel van de meldplicht als volgt wordt toegelicht: “
In lieu of formal detention, NISS increasingly called individuals to report to NISS offices for long hours on a daily basis without a stated purpose. Many human rights observers considered this a tactic to harass, intimidate, and disrupt the lives of opposition members and activist, prevent “opposition” activities, and avoid the recording of formal detentions.” Gelet op eisers verklaringen over de door hem ondernomen activiteiten, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot deze categorie van oppositieleden en activisten behoort, waardoor het rapport niet tot een ander oordeel leidt.
Voorts heeft verweerder mogen tegenwerpen dat eiser, ondanks de gestelde dagelijkse meldplicht bij de veiligheidsdienst, door middel van een Spaans toeristenvisum Sudan legaal heeft kunnen uitreizen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de vermeende meldplicht, niet valt in te zien dat eiser geen uitreisverbod opgelegd heeft gekregen. Het betoog van eiser dat hij door middel van omkoping het land zou hebben verlaten, hetgeen volgens eiser in lijn is met algemene informatie over een legale uitreis uit Sudan van het Landelijk Bureau Vluchtelingenwerk, doet hier niet aan af. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met verwijzing naar deze algemene informatie, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is geweest van een visum dat op frauduleuze wijze is verkregen, noch dat hij door middel van andere manieren van corruptie het land op legale wijze heeft kunnen verlaten.
Veranderde situatie in Sudan
6.4.
De rechtbank stelt vast dat uit algemene nieuwsberichten volgt dat het Sudanese leger op 11 april 2019 president Omar al-Bashir heeft afgezet en gearresteerd. Op 17 augustus 2019 hebben de Forces for Freedom and Change (FFC) en de Transitional Military Council (TMC) een constitutioneel akkoord ondertekend waarin is vastgelegd dat een soevereine raad tijdelijk de rol van staatshoofd zal vervullen. Deze soevereine raad, bestaande uit militairen en burgers, is thans aan de macht in Sudan.
6.5.
Verweerder heeft in het verweerschrift opgemerkt dat, hoewel de Umma partij thans geen onderdeel meer is van de huidige coalitie, omdat de partij in april 2020 haar lidmaatschap van de FFC heeft bevroren, niet maakt dat leden van de Umma partij, zoals eiser, moeten worden beschouwd als (vermeende) aanhangers van (gewapende) oppositiegroepen zoals bedoeld in het landenbeleid. Volgens verweerder is immers niet gebleken dat de Umma partij zich daadwerkelijk heeft afgescheiden van de FFC en momenteel actief oppositie voert. Ook blijkt volgens verweerder niet dat leden van de Umma partij naar aanleiding van het bevriezen van het lidmaatschap te maken hebben gekregen met vervolging.
6.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huidige situatie in Sudan niet maakt dat een enkele terugkeer naar Sudan op zichzelf reden is om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Eiser zal het gestelde risico bij terugkeer dan ook voor zijn individuele geval aannemelijk moeten maken.
6.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hier niet in is geslaagd. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.2. en 6.3., niet is gebleken dat eiser in het verleden in de negatieve aandacht heeft gestaan van de toenmalige Sudanese autoriteiten. Voorts heeft verweerder zich in het verweerschrift deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat evenmin is gebleken dat eiser momenteel in de negatieve aandacht zou (kunnen) staan van de huidige Sudanese autoriteiten vanwege zijn activiteiten in Sudan dan wel in Nederland, en dat hij daarom heeft te vrezen bij terugkeer. De rechtbank overweegt hierbij ten overvloede dat eiser op geen enkele wijze heeft toegelicht dan wel onderbouwd welke activiteiten hij in Nederland namens de Umma partij (heeft) verricht, noch dat de (toenmalige) Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van deze activiteiten. Uit de door eiser bij de zienswijze overgelegde verklaring van de Umma partij in Nederland van 27 september 2019, waarin eisers lidmaatschap en zijn deelname aan activiteiten bevestigd wordt, blijkt dit namelijk niet. Het beroep van eiser op de tussenuitspraak van deze rechtbank van 1 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6271) kan reeds daarom niet slagen.
6.8.
Gelet op het vorenstaande komt eiser niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment, voor zover nodig, alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.