ECLI:NL:RBDHA:2020:8201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8446
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen intrekking van eerder besluit en informatieverzoek in het kader van de Participatiewet

Op 4 augustus 2020 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een bezwaar tegen de intrekking van een eerder besluit dat eiser gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichting verleende op basis van de Participatiewet. Eiser ontving sinds 9 maart 2012 een bijstandsuitkering en had in 2017 een verzoek ingediend voor ontheffing van de arbeidsverplichting. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit I, dat het bezwaar van eiser tegen de intrekking van de ontheffing ongegrond verklaarde, gegrond was. De rechtbank vernietigde dit besluit en verklaarde het bezwaar van eiser tegen de beslissing van 31 mei 2018 niet-ontvankelijk. Tevens werd het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit was vervangen door het bestreden besluit III, dat ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de brief van 22 januari 2019 geen besluit was in de zin van de Awb, maar slechts informatief van aard. Eiser had geen aanvraag om ontheffing van de arbeidsverplichting ingediend. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht. De uitspraak is gedaan in het kader van de rechtsmiddelen die eiser kan aanwenden, waaronder hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/8446 en SGR 19/4682

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A.E. Bol),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

In SGR 18/8446
Bij besluit van 11 mei 2017 heeft verweerder eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichting verleend voor de periode van 11 mei 2017 tot en met 31 augustus 2017.
Bij besluit van 31 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 mei 2017 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2017 (SGR 17/6319) heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 31 juli 2017 gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Bij besluit van 22 mei 2018 (het correctiebesluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en beslist dat de ontheffing ook na 31 augustus 2017 blijft doorlopen.
Bij beslissing van 31 mei 2018 heeft verweerder beslist dat het besluit van 11 mei 2017 komt te vervallen.
Bij besluit van 19 november 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beslissing van 31 mei 2018 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
In SGR 19/4682
Bij brief van 22 januari 2019 heeft verweerder aan eiser bericht dat verweerder niet tegemoetkomt aan eisers verzoek om bevestiging dat eiser vanaf 6 mei 2014 geen arbeidsverplichting had op grond van de Pw.
Bij besluit van 8 juli 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 22 januari 2019 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 november 2019 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bestreden besluit II ingetrokken en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
In beide beroepen
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn zoon en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank van nadere informatie te voorzien.
Verweerder heeft bij brief van 31 maart 2020 gereageerd, waarop eiser bij brief van 18 mei 2020 een reactie heeft ingediend.
Nadat eiser hiertoe toestemming heeft verleend en verweerder niet binnen de gestelde termijn heeft aangegeven prijs te stellen op een nadere zitting, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontvangt sinds 9 maart 2012 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Pw. In het kader van eisers aanvraag om een arbeidsgeschiktheidsbeoordeling heeft de GGD op 6 mei 2014 een Sociaal Medisch Advies (SMA) uitgebracht. Volgens dit advies is eiser tijdelijk niet geschikt voor arbeid. De geadviseerde herbeoordeling binnen vier maanden heeft niet plaatsgevonden.
1.2.
Op 13 februari 2017 heeft eiser verzocht om ontheffing van de arbeidsverplichting. Bij besluit van 11 mei 2017 is aan eiser voor de periode van 11 mei 2017 tot en met 31 augustus 2017 tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichting verleend. Bij beslissing op bezwaar van 31 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het tegen deze beslissing ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 27 december 2017 (SGR 17/6319) gegrond verklaard, omdat aan de besluitvorming geen medische keuring ten grondslag ligt. Bij de correctiebeslissing heeft verweerder eisers bezwaar vervolgens gedeeltelijk gegrond verklaard op de grond dat, nu er nog geen medische keuring had plaatsgevonden, de einddatum van de ontheffing onterecht is vastgesteld op 31 augustus 2017. In het aan de correctiebeslissing ten grondslag liggende SMA van 8 mei 2018 concludeert de adviserend geneeskundige dat eiser beperkt belastbaar is. Eiser wordt in staat geacht drie halve dagen lichte arbeid te verrichten, wat in zes maanden kan worden uitgebreid naar zes halve dagen. Eiser heeft aangegeven het niet eens te zijn met dit advies.
1.3.
Bij de beslissing van 31 mei 2018 heeft verweerder besloten dat het besluit van 11 mei 2017 in het geheel komt te vervallen. Hangende het bezwaar is op 18 oktober 2018 een nieuw SMA uitgebracht. Volgens de adviserend geneeskundige kan eiser 12 uur per week participeren, met als uiteindelijk doel verdere deelname aan het arbeidsproces. Ter bepaling van de nadere beperkingen van eiser op geestelijk gebied is volgens de geneeskundige nader onderzoek op zijn plaats.
1.4.
Bij e-mail van 16 januari 2019 heeft eiser verweerder verzocht om een bevestiging dat eiser vanaf 6 mei 2014 geen arbeidsverplichting had op grond van de Pw. Bij brief van 22 januari 2019 bericht verweerder dat eiser van 6 mei 2014 tot en met 6 september 2014 is ontheven van de arbeidsverplichting, maar dat niet meer is vast te stellen of na deze periode ontheffing verleend had moeten worden. Na de voormelde periode heeft er geen bemiddeling naar werk of scholing plaatsgevonden.
1.5.
Eiser is van Turkse afkomst. Zijn vrouw woont in Turkije. Eiser heeft bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst een aanvraag om gezinshereniging ingediend.
2.1.
Het bestreden besluit I berust op verweerders standpunt dat uit de medische adviezen volgt dat eiser niet in aanmerking komt voor een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting. Hij komt wel in aanmerking voor een tijdelijke ontheffing voor de duur van een jaar.
2.2.
Het bestreden besluit II berust op verweerders standpunt dat na afloop van een tijdelijke ontheffing de arbeidsverplichting van rechtswege herleeft. Indien eiser twijfels had over zijn arbeidsverplichting vanaf 6 mei 2014, had hij bij verweerder tijdig om duidelijkheid moeten vragen. Het is volgens verweerder niet mogelijk om met terugwerkende kracht eisers arbeidsongeschiktheid vast te stellen en verweerder gaat niet in op aanvragen om ontheffing van de arbeidsverplichting in het kader van gezinshereniging.
2.3.
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder het bestreden besluit II ingetrokken en eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 22 januari 2019 volgens verweerder geen rechtsgevolg heeft.
3.1.
Eiser kan zich niet met de besluitvorming verenigen en voert wat betreft het bestreden besluit I aan dat dit op een onjuiste grondslag berust. Eiser kan zich niet verenigen met het oordeel van de adviserend geneeskundige dat eiser niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing heeft eiser gewezen op een op verzoek van verweerder uitgebracht advies van een psycholoog van 5 augustus 2019, waaruit volgt dat eiser momenteel niet moet worden belast met een traject richting (vrijwilligers)werk.
3.2.
Wat betreft het bestreden besluit II voert eiser aan dat hij nimmer een besluit omtrent de ontheffing van 6 mei 2014 tot 6 september 2014 heeft ontvangen, hetgeen wel is vereist. Nu er onduidelijkheid bestaat over de afronding van het onderzoek uit 2014 en de daaraan verbonden conclusies, herleven de arbeidsverplichtingen volgens eiser niet van rechtswege.
3.3.
Ten aanzien van het bestreden besluit III voert eiser aan dat de brief van 22 januari 2019 wel rechtsgevolg heeft. De vaststelling van de arbeidsverplichting is van belang voor de procedure inzake de gezinshereniging. Voorts betreft het verzoek van 16 januari 2019 een aanvraag om ontheffing van de arbeidsverplichting met terugwerkende kracht.
4. De rechtbank komt in de beroepen tot de volgende beoordeling.
In SGR 18/8446
5. De rechtbank moet eerst ambtshalve beoordelen of de beslissing van 31 mei 2018 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van Awb.
5.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling gericht is op enig rechtsgevolg.
5.2.
Gelet op de inhoud van het correctiebesluit, stelt de rechtbank vast dat het besluit van 11 mei 2017 met het correctiebesluit van 22 mei 2018 reeds is herroepen. De gemachtigde van verweerder heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd. De mededeling in de beslissing van 31 mei 2018 dat het besluit van 11 mei 2017 komt te vervallen, betreft naar het oordeel van de rechtbank in zoverre dan ook een herhaling van het correctiebesluit. Dit betekent dat de beslissing van 31 mei 2018 geen wijziging brengt in de rechtspositie van eiser en derhalve geen rechtsgevolg heeft. Van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is daarom geen sprake. Verweerder had het bezwaar tegen de beslissing van 31 mei 2018 niet-ontvankelijk moeten verklaren.
6. Het beroep tegen het bestreden besluit I is daarom in zoverre gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, Awb, zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen de beslissing van 31 mei 2018 niet-ontvankelijk te verklaren.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaart, dient verweerder ook aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
In SGR 19/4682
8. De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit III een besluit tot vervanging van het bestreden besluit II is, zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Ingevolge die bepaling is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit III. Nu het bestreden besluit II is vervangen, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaren.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van 22 januari 2019 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief is slechts van informatieve aard en behelst enkel de feitelijke mededeling dat verweerder niet kan bevestigen dat eiser vanaf 6 mei 2014 onafgebroken is ontheven van de arbeidsverplichting. De brief is daarmee niet gericht op enig rechtsgevolg.
8.2.
Anders dan eiser stelt, bevat de e-mail van 16 januari 2019 geen aanvraag welke bij brief van 22 januari 2019 zou zijn afgewezen. Eiser verzoekt, onder verwijzing naar een e-mail van 15 januari 2019 slechts om een bevestiging dat reeds een ontheffing van de arbeidsverplichting is verleend. Daartoe geeft eiser onder meer aan dat een standaardbrief waarin wordt aangegeven dat het verrichten van betaalde arbeid op dit moment niet mogelijk is, eventueel voldoende kan zijn voor de procedure voor gezinshereniging. Verweerder heeft hierin terecht geen aanvraag om ontheffing van de arbeidsverplichting met terugwerkende kracht gezien.
9. Het beroep tegen het bestreden besluit III is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat zij zich ervan bewust is dat de onderhavige uitspraak uitsluitend procedureel van aard is en daarmee geen weging geeft van de inhoudelijke argumenten die eiser naar voren heeft gebracht. In dit licht wenst de rechtbank te benadrukken dat van de zijde van de rechtbank, maar in het bijzonder van de zijde van verweerder, weldegelijk actief is meegedacht met het ter zitting besproken belang van eiser bij een passende aanvraag tot gezinshereniging. Het proces-verbaal van de zitting van 4 februari 2020 en de brief van verweerder van 31 maart 2020 vormt hiervan een duidelijke afspiegeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • verklaart het bezwaar van eiser tegen de beslissing van 31 mei 2019 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond;
  • draagt verweerder op het in de procedure SGR 18/8446 betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is op 4 augustus 2020 gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.