ECLI:NL:RBDHA:2020:8244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet; beoordeling zelfstandigheid en urencriterium

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 13 augustus 2020, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had een aanvraag om bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Westland was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderzocht of eiser voldeed aan het urencriterium van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Eiser betwistte dat hij als zelfstandige kon worden aangemerkt en voerde aan dat hij geen bedrijfsactiviteiten meer had en niet levensvatbaar was. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had aangetoond dat eiser in de beoordelingsperiode aan het urencriterium voldeed. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser werd vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6824

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: E. Smit),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Simons).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een bijstandstuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven nadat partijen hiermee schriftelijk hebben ingestemd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 februari 2019 heeft eiser een bijstandsuitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd. Bij besluit van 3 april 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eisers onderneming niet levensvatbaar is.
1.2.
Eiser heeft op 11 april 2019 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Pw ingediend. In het kader van het onderzoek naar de aanvraag heeft verweerder bij brief van 11 april 2019 om gegevens gevraagd, waaronder bankafschriften, creditcardrekeningen en bewijs dat eiser bezig is met het opheffen van de bij de Kamer van Koophandel (KvK) op zijn naam geregistreerde onderneming. Indien eiser niet van plan is zijn onderneming op te heffen, dient hij dit gemotiveerd aan te geven. Bij brief van 13 april 2019, verzonden op 17 april 2019, heeft eiser een schriftelijke verklaring en een deel van de gevraagde gegevens overgelegd, waaronder een overeenkomst van opdracht. Omdat eiser niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, heeft op 30 april 2019 een gesprek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek naar de aanvraag zijn neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 2 mei 2019 (de rapportage). Verweerder heeft hierin aanleiding gezien om het primaire besluit te nemen.
1.3
Vanaf 6 mei 2019 is eiser middels een overeenkomst van opdracht als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werkzaam bij [B.V.]
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften Westland – de afwijzing gehandhaafd. Volgens verweerder presenteert eiser zich op een aantal facetten nog als een zelfstandig ondernemer en heeft hij onvoldoende aangetoond dat hij van plan is te stoppen met zijn onderneming. Eiser moet dan ook worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer in de zin van het Bbz 2004, waardoor hij geen aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering ingevolge de Pw.
3. Eiser betwist dat hij als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 kan worden aangemerkt. Hij voert aan dat hij als marginaal zelfstandige dient te worden aangemerkt. Eiser heeft geen bedrijfsactiviteiten meer, is niet actief in de onderneming, de onderneming is niet levensvatbaar en ten tijde van de aanvraag was er geen sprake van inkomen, dan wel vermogen. Verder adviseerde de contactpersoon van verweerder dat eiser zijn onderneming moest behouden.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 april 2019 (de datum van de aanvraag) tot en met 17 mei 2019 (de datum van het besluit op de aanvraag).
4.2.
Artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 bepaalt dat onder zelfstandige wordt verstaan: de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, en alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt.
4.3.
Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2068) kan een belanghebbende die aan de criteria voldoet van het Bbz 2004 slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand op grond van het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandsverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt geen recht op bijstand op grond van de Pw toekomt.
4.4
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Pw. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien bijstand op grond van de Pw wordt aangevraagd, dient het bijstandverlenend orgaan aan de hand van de Pw te beoordelen of aanspraak op bijstand bestaat. Dat is slechts anders indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat de aanvrager onmiskenbaar moet worden aangemerkt als een zelfstandige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 en hij bijstand op grond van het Bbz 2004 verlangt. Ook hier ligt het op de weg van de aanvrager om op verzoek van het bijstandverlenend orgaan de voor deze beoordeling relevante inlichtingen te verstrekken.
4.5
Verweerder heeft de aanvraag van eiser om bijstand ingevolge de Pw afgewezen op de grondslag dat eiser onmiskenbaar als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 moet worden aangemerkt. Eiser heeft betwist dat hij in de te beoordelen periode onmiskenbaar als zelfstandige in de zin van de Bbz 2004 was aan te merken. Eiser betoogt dat hij slechts als marginaal zelfstandige kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt daaruit dat eiser daarmee ontkent dat hij in de te beoordelen periode aan het urencriterium in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 heeft voldaan. Deze beroepsgrond slaagt. Blijkens de stukken heeft verweerder onvoldoende onderzocht of eiser in de te beoordelen periode voldeed aan het onder 4.3 vermelde urencriterium, te weten: 1225 uur op jaarbasis. Dat eiser zich ten tijde in geding nog steeds als ondernemer presenteerde en hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij van plan was te stoppen met zijn onderneming is daarvoor ontoereikend. Ook het feit dat eiser in zijn aanvraag heeft aangekruist dat hij een eigen bedrijf heeft, maar niet voldoende inkomen, dat de website van zijn bedrijf op 30 april 2019 nog actief was en hij niet van plan was om zijn onderneming uit te schrijven uit de KvK omdat hij een licentie heeft met IBM, brengt niet met zich mee dat hij in de te beoordelen periode heeft voldaan aan het gestelde urencriterium. Daarbij komt dat eiser op 30 april 2019 heeft verklaard dat hij sinds 1 januari 2019 niet erg druk was met zijn bedrijf. Hij heeft zijn KvK registratie gewijzigd en geprobeerd een nieuwe website te bouwen maar moest daarvoor naar de gemeente omdat hij geen computer meer had en geen toegang tot zijn servers. Ook heeft eiser duidelijk te kennen gegeven dat hij geen bedrijfsactiviteiten meer uitvoerde en geen inkomen en vermogen meer had en dat dit voor hem de reden was om de bijstand aan te vragen.
4.6
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Bezien moet worden welk vervolg moet worden gegeven aan wat hiervoor is overwogen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de rechtbank beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 13 augustus 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.