ECLI:NL:RBDHA:2020:8445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.15337
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensbewaring en risico op onttrekking bij illegale inreis zonder vaste verblijfplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende grensbewaring. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar zijn aanvraag werd behandeld in de grensprocedure. De staatssecretaris had overwogen dat er een significant risico op onderduiken bestond, omdat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en geen vaste woon- of verblijfplaats had.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat hij rechtmatig verblijf wilde verkrijgen en dat hij voldoende middelen had voor een ticket naar Groot-Brittannië, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet in het bezit was van een geldig visum voor Nederland en dat de staatssecretaris terecht de vrijheidsontnemende maatregel had opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel voldoende waren om aan te nemen dat er een significant risico op onderduiken bestond. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. Vanwege de coronamaatregelen werd de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze later alsnog worden uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.15337

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2020 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de vrijheidsontnemende maatregel op 19 augustus 2020 opgeheven en eiser aansluitend op grond van artikel 6a juncto artikel 6, zesde lid, van de Vw in bewaring gesteld.
Partijen hebben toestemming geven voor een schriftelijke behandeling.
Eiser heeft op 14 augustus 2020 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 20 augustus 2020 een reactie ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1957.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt behandeld in de grensprocedure. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat aanleiding bestaat te veronderstellen dat eiser valt binnen de reikwijdte van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Verweerder heeft in dit verband overwogen dat ten aanzien van eiser een significant risico op onderduiken bestaat en als zware grond vermeld dat eiser:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Daarom bestaat volgens verweerder aanleiding om aan eiser de maatregel van artikel 6, derde lid, van de Vw op te leggen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien af te zien van de oplegging van de maatregel.
3. Eiser voert aan dat de zware grond niet duidt op onttrekking aan het toezicht. De motivering van verweerder dat eiser geen belang hecht aan rechtmatig verblijf is onjuist. Eiser is met zijn paspoort en visum afgereisd naar Nederland om een asielaanvraag in te dienen en rechtmatig verblijf te verkrijgen. Hij heeft tevens verklaard geen bezwaar te hebben tegen een overdracht aan Groot-Brittannië. Omtrent de lichte gronden betoogt eiser dat hij voldoende geld heeft voor een ticket naar Groot-Brittannië en hij bij opheffing van de maatregel een vaste verblijfsplaats zou hebben in de asielopvang. Gelet op onder meer de verklaring van eiser dat hij meewerkt en het onduidelijk is hoe lang eiser moet wachten op de overdracht, had verweerder de belangen van eiser zwaarder moeten wegen dan het belang van verweerder.
4. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Bij zijn inreis was eiser niet in het bezit van een geldig visum. Eiser had weliswaar een visum kort verblijf voor het Verenigd Koninkrijk, maar dit visum geeft geen toegang tot het Schengengebied en daarmee tot Nederland. Eiser heeft in het verleden weliswaar een Schengenvisum gehad echter deze was slechts geldig tot
15 maart 2019. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat eiser geen geldig visum had voor Nederland en dus niet op een voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Verweerder heeft de zware grond dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de maatregel. De rechtbank is van oordeel dat uit de feitelijke juistheid van de zware grond een risico op onttrekking volgt, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld in de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829).
5. Ten aanzien van de lichte grond dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft terecht gesteld dat, gelet op vaste jurisprudentie, opvang in een asielzoekerscentrum niet als vaste woon- of verblijfsplaats wordt aangemerkt. Deze grond is dan ook terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd.
6. Deze gronden bieden in samenhang bezien in het licht van artikel 5.1b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, in beginsel voldoende aanleiding om aan te nemen dat een significant risico bestaat op onderduiken. Deze gronden kunnen de vrijheidsontnemende maatregel dan ook dragen. De overige lichte grond behoeft om die reden geen bespreking meer.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De verklaringen van eiser doen onvoldoende afbreuk aan de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan de vrijheidsontnemende maatregel. Daarnaast heeft verweerder op 17 augustus 2020 het overdrachtsbesluit genomen en zijn er geen aanknopingspunten dat overdracht op korte termijn niet mogelijk is. Daartoe heeft verweerder gesteld dat overdrachten naar het Verenigd Koninkrijk op dit moment plaatsvinden.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.