In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende grensbewaring. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar zijn aanvraag werd behandeld in de grensprocedure. De staatssecretaris had overwogen dat er een significant risico op onderduiken bestond, omdat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en geen vaste woon- of verblijfplaats had.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat hij rechtmatig verblijf wilde verkrijgen en dat hij voldoende middelen had voor een ticket naar Groot-Brittannië, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet in het bezit was van een geldig visum voor Nederland en dat de staatssecretaris terecht de vrijheidsontnemende maatregel had opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel voldoende waren om aan te nemen dat er een significant risico op onderduiken bestond. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. Vanwege de coronamaatregelen werd de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze later alsnog worden uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.