In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdelingenbewaring van een Algerijnse eiser. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 12 augustus 2020 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld, waarbij eiser op 18 augustus 2020 zijn gronden indiende en verweerder op 20 augustus 2020 reageerde.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terecht de gronden voor de maatregel van bewaring heeft vastgesteld. Eiser was op 11 augustus 2020 overgedragen aan de Duitse autoriteiten en is op 12 augustus 2020 weer in Nederland aangehouden. De rechtbank concludeert dat eiser zich niet aan het toezicht heeft gehouden en dat de gronden voor de maatregel feitelijk juist zijn. De rechtbank wijst erop dat de reden voor de inreis van eiser geen afbreuk doet aan de feitelijke juistheid van de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld met betrekking tot de overdracht van eiser aan Duitsland. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De uitspraak zal op een later moment openbaar worden gemaakt, in overeenstemming met de coronamaatregelen.