Overwegingen
Eiseres stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1987.
Eiseres heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij zich heeft afgewend van de islam en islamkritische kunst maakt. Zij stelt voorts te worden bedreigd door twee mannen, [A] en [B] , met wie zij een relatie heeft gehad en dat zij door haar broer seksueel is misbruikt. Zij kan daartegen niet de bescherming van de Iraanse autoriteiten inroepen.
Het asielrelaas van eiseres bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst
Problemen vanwege de etniciteit van betrokkene
De bedreiging door [A]
4. De mishandeling en bedreiging door [B]
5. Het misbruik door de broer van betrokkene
6. Afvalligheid wegens interesse in het christendom.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de relevante elementen 1, 3, 4 en 5 geloofwaardig worden acht en de elementen 2 en 6 ongeloofwaardig. De verklaringen die eiseres over haar geloof heeft afgelegd, acht verweerder summier en op bepaalde aspecten ongeloofwaardig. De (toegedichte) afvalligheid is geen reden voor eiseres geweest om haar land te verlaten. Niet gebleken is dat eiseres in Iran kunst heeft gemaakt en daardoor problemen met de autoriteiten heeft gekregen. Voor zover eiseres problemen vreest vanwege [A] en [B] , heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij zich niet voor bescherming kan wenden tot de Iraanse autoriteiten, of zich hieraan kan onttrekken door zich elders in Iran te vestigen. Het gestelde seksueel misbruik door haar broer heeft geruime tijd geleden plaatsgevonden en verwacht mag worden dat dit in de toekomst niet meer zal plaatsvinden. Hij concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
5. Eiseres voert aan dat verweerder onzorgvuldig en in strijd met de wet heeft gehandeld om haar maar één week reactietermijn te geven op het voornemen van 2 augustus 2019. Eiseres verwijst hierbij naar artikel 3.116 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6. Artikel 3.116, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb schrijft voor dat de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengt, in gevallen als deze vier weken bedraagt. Verweerder heeft eiseres deze termijn verleend na het voornemen van 19 juli 2019. Naar aanleiding van de uitgebrachte zienswijze heeft verweerder op 2 augustus 2019 een nieuw voornemen uitgebracht. Op dit voornemen is naar het oordeel van de rechtbank artikel 3.119 van het Vb van toepassing, waarin is voorgeschreven dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen, zonder dat daarbij een termijn wordt genoemd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet onredelijk heeft gehandeld door eiseres een termijn van een week te verlenen voor het indienen van een nadere zienswijze. De verzoeken om uitstel van het indienen van een nadere zienswijze van 28 augustus 2019 en van 3 september 2019 zijn niet nader inhoudelijk gespecificeerd. De stelling van eiseres ter zitting dat zij in haar belangen is geschaad omdat zij nog had willen onderbouwen dat de op foto’s getoonde kunst daadwerkelijk door haarzelf is gemaakt, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat verweerder daar blijkens het verweerschrift van 10 juni 2020 alsnog vanuit is gegaan en eiseres haar standpunt hierover ter zitting naar voren heeft kunnen brengen. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat zij door deze gang van zaken in haar belangen is geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres voert voorts aan dat zij als alleenstaande en ernstig getraumatiseerde vrouw van conservatief-traditionele Bakhtiari-afkomst, die door haar ex-partners en broer nog steeds geestelijk en lichamelijk wordt belaagd, en die buitenechtelijke relaties heeft gehad, een reëel risico loopt op een mensonterende behandeling gelet op de situatie van vrouwen in Iran.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer vermeld dat eiseres zich aan de bedreigingen van de betreffende mannen kan onttrekken door zich elders in Iran te vestigen. Eiseres heeft niet nader onderbouwd waarom dat niet van haar gevergd kan worden. Dat haar broer haar tot aan het moment van vertrek uit Iran zou hebben misbruikt, is niet aannemelijk geworden. Het door eiseres gestelde misbruik heeft plaatsgevonden toen
zij nog jong was en door het tijdsverloop is herhaling niet te verwachten. Dat zij door de gestelde gebeurtenissen (van zowel de beide mannen als haar broer) ernstig getraumatiseerd is, heeft zij niet met (medische) stukken gestaafd. Dat eiseres van Bakhtiari-afkomst is, is op zichzelf geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiseres voert voorts aan dat zij door haar interesse in het christendom en haar geloofwaardige verlaten van de islam in Iran zal worden beschouwd als afvallige. Ten onrechte is dit zwaarwegende aspect door verweerder niet afdoende gewogen.
10. De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft verklaard dat zij in Iran geen problemen heeft gehad vanwege haar (toegedichte) afvalligheid van de islam. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat eiseres na haar vertrek uit Iran niet zodanige activiteiten heeft ontplooid op basis waarvan zij alsnog door de Iraanse autoriteiten als afvallige of als bekeerling zal worden gezien, en waardoor zij bij terugkeer in Iran heeft te vrezen voor vervolging of onmenselijke behandeling. Zo heeft eiseres verklaard dat zij zich niet heeft bekeerd tot het christendom, maar zich er wel in heeft verdiept. Zij stelt nog steeds zoekend te zijn naar een andere geloofsrichting, zodat verweerder evenmin aanleiding heeft hoeven te vinden om eiseres als bekeerling te beschouwen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiseres voert voorts aan dat zij de kunstacademie heeft gevolgd en als kunstdocent werkzaam was. Dit is door verweerder niet betwist. Het ligt in de lijn der verwachting dat zij al in Iran kunst heeft gemaakt als zij de kunstacademie heeft gedaan. In Nederland heeft zij haar werkzaamheden als kunstenaar voortgezet en ze maakt allerlei kunstwerken, die door de heer [C] als islamkritisch zijn beoordeeld. Eiseres wijst op werkinstructie 2018/10 en de situatie van bekeerlingen en lhbti’s en stelt dat van haar bij een terugkeer naar Iran geen terughoudendheid kan worden gevergd bij het maken van nieuwe kunstwerken.
12. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar nader gehoor niet heeft aangevoerd dat zij vervolging vreest vanwege haar kunstuitingen. Op grond daarvan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen aannemen dat zij ten tijde van haar vertrek uit Iran geen vrees voor vervolging vanwege haar kunst had. Eiseres heeft niet nader onderbouwd hoe en waarom haar kunst door de Iraanse autoriteiten als islamkritisch zal worden gezien, of wat haar visie op haar kunst is. Desgevraagd heeft eiseres hierover ter zitting ook geen nadere inlichtingen verstrekt. Evenmin heeft eiseres ter zitting nader kunnen onderbouwen waarom zij persoonlijk behoort tot de groep van kunstenaars die in de door haar overgelegde landeninformatie aangeduid wordt als kunstenaars die te vrezen hebben voor vervolging of een onmenselijke behandeling. De door eiseres overgelegde brief van [C] geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
13. Eiseres heeft ter zitting nog verwezen naar werkinstructie 2018/10 en de jurisprudentie over bekeerlingen en lhbti’s. Van eiseres mag bij terugkeer naar Iran geen terughoudendheid als kunstenaar worden gevraagd, omdat dat in strijd is met het grondrecht van vrijheid van meningsuiting, aldus eiseres. Nog afgezien van de vraag of zij door haar kunst daadwerkelijk heeft te vrezen voor vervolging of om te worden blootgesteld aan een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), is de rechtbank van oordeel dat werkinstructie 2018/10 en de jurisprudentie over bekeerlingen en lhbti’s niet van toepassing is op kunstenaars, omdat kunstuitingen en de vrijheid van meningsuiting niet op één lijn
kunnen worden gesteld met diepgewortelde geloofsovertuigingen van bekeerlingen of de
persoonlijke identiteit van lhbti’s. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiseres komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
14. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.