ECLI:NL:RBDHA:2020:8494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
NL19.24723
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een minderjarige Iraanse vreemdeling met betrekking tot zijn bekering tot het christendom en de gevolgen daarvan in Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse minderjarige vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag was eerder door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De eiser, geboren in 2001, had Iran op dertienjarige leeftijd verlaten en was naar Turkije gegaan, waar hij zich bekeerde tot het christendom. Bij zijn terugkeer naar Iran werd hij gearresteerd vanwege zijn geloof en de autoriteiten ontdekten dat hij karikaturen op zijn telefoon had staan. Na zijn vrijlating vluchtte hij opnieuw uit Iran. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de minderjarigheid van de eiser en zijn culturele achtergrond bij de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet adequaat had gemotiveerd waarom de geloofwaardigheid van de bekering van eiser niet werd erkend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.24723

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 26 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is K. Soltani als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedag] 2001 en de Iraanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 7 augustus 2018 de onderhavige asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Iran op dertienjarige leeftijd alleen heeft verlaten en naar Turkije is gegaan om te voetballen. Nadat hij ongeveer twee jaar in Turkije verbleef, is hij bekeerd tot het christendom. Na drie en een half jaar is eiser met een vriend teruggekeerd naar Iran. Bij de grensovergang is eiser ondervraagd en zijn de Iraanse autoriteiten erachter gekomen dat eiser karikaturen van [A] en koning [B] op zijn mobiele telefoons, namelijk op Instagram en Facebook, had staan en een Bijbel in zijn bezit had. Eiser is hiervoor gearresteerd en is tijdens zijn verhoren mishandeld. Vervolgens is eiser door de rechtbank veroordeeld voor het bezit van de karikaturen. Na zijn vrijlating gaat eiser na een kort verblijf bij zijn ouders, met wie hij botst vanwege zijn bekering, met huisgenoten samenwonen. Eiser woont enkele diensten van een huiskerk bij. Op een dag vindt er een inval in zijn woning plaats. Agenten in burger zijn naar hem op zoek en vinden in eisers koffer een tas met cd’s en documenten tegen de religie. Deze tas had eiser op verzoek van [C] , een vriend van eiser, thuis bewaard. Na de inval in zijn woning is eiser het land ontvlucht.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1) identiteit, nationaliteit en herkomst;
2) eiser stelt te zijn bekeerd tot het christendom;
3) eiser stelt in Turkije te hebben gewoond en bij terugkeer naar Iran stelt eiser opgepakt en veroordeeld te zijn;
4) eiser stelt dat er een inval in zijn huis heeft plaatsgevonden, waardoor de Iraanse autoriteiten er achter kwamen dat hij cd’s en documenten in zijn koffer had tegen de religie en tegen de overheid. Eiser stelt dat de autoriteiten op zoek zijn naar hem.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Daarentegen heeft verweerder niet geloofwaardig geacht dat eiser zich heeft bekeerd tot het christendom, dat hij bij terugkeer naar Iran is opgepakt en veroordeeld en dat er een inval in zijn huis heeft plaatsgevonden en dat eiser gezocht wordt door de autoriteiten.
Eiser kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – kort samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder op verschillende punten het toetsingskader van Werkinstructie 2018/10 (WI 2018/10) niet heeft gevolgd. Zo is de afvalligheid ten onrechte niet als afzonderlijk element op geloofwaardigheid beoordeeld. Verder miskent verweerder dat het authentieke verhaal van de vreemdeling maatgevend is en dat eiser over zijn bekering en de in Iran ondervonden problemen wel voldoende evenals in overeenstemming met WI 2018/10 heeft verklaard. Ten onrechte overbelicht verweerder informatie van eiser die op enkele punten summier zou zijn en gaat verweerder op deze manier voorbij aan de veelheid aan informatie die eiser wel heeft gegeven. Dit is in strijd met artikel 16 van de Procedurerichtlijn. Tot slot heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met het referentiekader van eiser, zijn culturele achtergrond en zijn minderjarigheid ten tijde van de gebeurtenissen en de gehoren. Dit maakt dat geen zorgvuldige, integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden en dat een deugdelijke motivering in het bestreden besluit ontbreekt. In beroep voert eiser als nieuwe informatie aan dat agenten twee maanden geleden naar de woning van zijn ouders zijn gekomen om naar hem en zijn broer te vragen en daarbij zijn vader hebben meegenomen en enkele dagen hebben vastgehouden.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering van eiser tot het christendom terecht als uitgangspunt heeft genomen dat van eiser verwacht mag worden dat hij toereikende verklaringen kan afleggen over de motieven voor en het proces van bekering. Verweerder mag daarbij ook de vraag betrekken welke diepgewortelde innerlijke overtuiging aan die bekering ten grondslag ligt vooral in een geval als het onderhavige, waarbij het leven van een vreemdeling tot aan zijn pubertijd is gedomineerd door de islam vanwege zijn geboorte in een strenggelovig islamitisch gezin en in een islamitische samenleving.
7.2.
Daarentegen volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser en zijn minderjarigheid ten tijde van de gebeurtenissen en dat geen zorgvuldige, integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden, zodat een deugdelijke motivering in het bestreden besluit ontbreekt.
In WI 2018/10, paragraaf 3 en 4, is opgenomen dat verweerder bij de beoordeling van de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde bekering op zoek gaat naar het authentieke verhaal van een vreemdeling en rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Het beginpunt van de beoordeling van een gestelde bekering is volgens de WI het helder krijgen van het leven van de vreemdeling voor hij zich bekeerde, waarbij ook naar de sociale context waarbinnen de religie een rol kan hebben gespeeld, kan worden gekeken. Bekeken kan worden binnen wat voor gezin de vreemdeling is opgegroeid, de rol van religie binnen het gezin, de sociale omgeving en in het dagelijks leven (bijvoorbeeld in een islamitische samenleving). De rechtbank is van oordeel dat verweerder de minderjarigheid van eiser, met name zijn leeftijd op het moment van zijn eerste aanraking met en zijn bekering tot het christendom, en de sociale context onvoldoende gemotiveerd in de beoordeling van het asielrelaas heeft betrokken. Zo is onduidelijk hoe verweerder in de beoordeling van de motieven voor de bekering en de innerlijke overtuiging om zich tot een ander geloof te bekeren, heeft meegewogen dat eiser een 15/16-jarige was die zich al een aantal jaren zonder zijn ouders in een vreemd land bevond. Een minderjarige die heeft verklaard dat hij niet dacht aan terugkeren naar zijn ouderlijk huis in Iran en daarmee wellicht een andere weging van de voor- en nadelen en een andere risicobeoordeling van een bekering maakt dan een volwassene die in zijn eigen land voor een ander geloof kiest.
Zo is bijvoorbeeld in het voornemen op pagina 5 het volgende vermeld:

Voorts wordt opmerkelijk geacht dat betrokkene zich er geen rekenschap van heeft gegeven wat de mogelijke gevolgen zijn van een bekering tot het christendom (p.8 ANG). Zulks valt eens te meer niet in te zien nu betrokkene afkomstig is uit een land waar deze religie niet wordt geaccepteerd, hij eerder stelt te maken hebben gehad met religieus ingegeven geweld, hetgeen iets zegt over de maatschappij in zijn land van herkomst en de mate van tolerantie.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze motivering onvoldoende, nu eiser ten tijde van zijn gestelde bekering juist niet in Iran verbleef maar al enige tijd in Turkije. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat een AMV gehoor is afgenomen en dat NIDOS als hulpverlening aanwezig is geweest, ook toen eiser al meerderjarig was. Dit laat echter onverlet dat het de rechtbank niet duidelijk is geworden op welke wijze in de beoordeling van de door eiser afgelegde verklaringen is meegewogen dat eiser als jongen van 13 zelfstandig naar een voor hem onbekend land is vertrokken en hij nog jong was toen hij zich bekeerde. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende of verweerder inhoudelijk en op detailniveau eenzelfde soort verklaringen van eiser heeft verwacht als van iemand die eenzelfde proces heeft doorlopen tijdens zijn meerderjarigheid en die bijvoorbeeld in Iran verbleef.
7.3.
Voorts volgt de rechtbank eiser in de beroepsgrond dat verweerder teveel de nadruk heeft gelegd op de kennis over de Jehova Getuigen en onvoldoende heeft beoordeeld of eiser kennis van het Christendom in het algemeen heeft. Zo is in het voornemen op pagina 6 vermeld dat:

Kennis van het christendom
Van betrokkene mag verwacht worden dat hij tenminste op hoofdlijnen kennis heeft van het christendom, aangezien hij bewust gekozen heeft zich hier toe te bekeren en hij heeft verklaard zich te hebben verdiept in dit geloof. Uit de verklaringen van betrokkene is echter gebleken dat hij over deze kennis onvoldoende beschikt.
De rechtbank stelt echter vast dat de tegenwerpingen in het voornemen en het bestreden besluit inhoudelijk met name zien op het gestelde gebrek aan kennis van specifiek de Jehova Getuigen. Echter, eiser heeft tijdens zijn gehoren verklaard reeds in Turkije te zijn bekeerd tot, en ook in Iran uiting te hebben gegeven aan, zijn nieuwe Christelijke geloofsovertuiging door huiskerken te bezoeken. Eiser heeft zich pas in Nederland aangesloten bij de Jehova Getuigen en is dus minder lang met deze geloofsstroming in aanraking gekomen. Hoewel de rechtbank verweerder volgt in zijn standpunt dat van eiser verwacht mag worden dat hij voldoende kennis heeft omtrent de stroming waarbij hij zich heeft aangesloten, maakt dit niet dat verweerder niet tevens de kennis van het christelijk geloof in het algemeen en de wijze waarop eiser dit geloof in Turkije en Iran heeft belijd, bij de beoordeling dient te betrekken. Daarbij wijst de rechtbank bijvoorbeeld op de verklaringen over de doop waarover verweerder in het bestreden besluit op pagina 5 het volgende vermeld:

Tevens wordt onterecht opgemerkt dat verklaringen over het dopen niets te maken heeft met kennis over het christendom. Immers speelt de doop een essentiële rol om een band met God te krijgen, volgens Jehova’s Getuigen (https://www.jw.org/nl/publicaties/boeken/bijbelles/wat-is-de-doop/).Derhalve blijft hetgeen in het voornemen hierover is overwogen gehandhaafd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de beoordeling van de kennis van eiser over het christelijk geloof teveel de nadruk gelegd op de geloofsbelijdenis van Jehova Getuigen.
7.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel is genomen. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen nadere bespreking.
8. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond. De rechtbank ziet, gelet op de door verweerder nog te maken beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte geschilafdoening zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient verweerder de eerst in beroep naar voren gebrachte nieuwe informatie van eiser in het nieuwe besluit te betrekken.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. De uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.