ECLI:NL:RBDHA:2020:8749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
20.11518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Soedanese nationaliteit hebbende persoon, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser stelde dat hij niet veilig terug kon naar Frankrijk vanwege structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen, en dat dit zou leiden tot een schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Tijdens de zitting op 9 juli 2020 werd het beroep behandeld, waarbij zowel de eiser als de staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank overwoog dat de Franse autoriteiten in beginsel verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag en dat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van systematische tekortkomingen die zijn terugkeer naar Frankrijk onveilig zouden maken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, en dat de tijdelijke belemmeringen door de coronamaatregelen de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit niet in de weg stonden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, in aanwezigheid van griffier mr. S. Zohrabian, en werd openbaar gemaakt met de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.11518

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E.S. van Aken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.11519, plaatsgevonden op 9 juli 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Soedanese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] . Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard onder verwijzing naar artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte niet verantwoordelijk heeft geacht zijn asielaanvraag in behandeling te nemen. In Frankrijk is sprake van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen waardoor niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Terugkeer naar Frankrijk levert dan ook een schending op van artikel 3 van het EVRM [3] ofwel van artikel 4 van het Handvest. [4] Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar het AIDA-rapport [5] en een, ter zitting aangevoerde, arrest van het EHRM van 2 juli 2020. [6] Ook voert eiser aan dat overdracht aan Frankrijk zal leiden tot (indirecte) refoulement, nu eiser niet overtuigd is dat de autoriteiten van Frankrijk daadwerkelijk zijn verzoek om internationale bescherming in behandeling zullen nemen. Tot slot heeft eiser gewezen op de problemen die verband houden met de uitbraak van het coronavirus. Uitzettingsmaatregelen zijn om die reden niet mogelijk. Onduidelijk is hoe lang deze situatie zal voortduren en wat de impact daarvan is op een eventueel verder verloop van een nieuw asielverzoek in Frankrijk.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat de autoriteiten van Frankrijk in beginsel verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Frankrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Daar is eiser niet in geslaagd.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van dusdanige systematische tekortkomingen dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM. Uit het door eiser aangehaalde AIDA-rapport blijkt weliswaar dat er problemen zijn met de opvang in Frankrijk, en dat sommige Dublin-terugkeerders lang moeten wachten voordat ze een afspraak krijgen, maar het rapport biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Frankrijk. Uit het AIDA-rapport blijkt namelijk ook dat de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag en de asielprocedure afhangt van de prefectuur waar de Dublin-terugkeerder naartoe moet. Uit het claimakkoord blijkt dat eiser zich na aankomst moet melden in de ‘préfecture des Alpes Maritimes’. Gesteld noch gebleken is dat Dublin-terugkeerders bij die prefectuur geen opvang krijgen of dat de asielprocedure daar lang duurt. Ook het ter zitting aangevoerde arrest van het EHRM van 2 juli 2020 kan eiser niet baten, nu geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Eiser heeft immers zelf verklaard vier jaar lang opvang te hebben genoten in Frankrijk, terwijl de asielzoekers in het arrest in afwachting van hun asielzoekersstatus geen opvang hebben ontvangen. Daarnaast is eiser bij de Franse autoriteiten geregistreerd en geaccepteerd als Dublin-terugkeerder, zodat ook in dat opzicht geenszins gesproken kan worden van een vergelijkbare situatie.
5. Eiser heeft verder zijn gestelde vrees voor (indirecte) refoulement op geen enkele wijze onderbouwd. Nu de Franse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd, garanderen zij dat ze ook het nieuwe asielverzoek in behandeling zullen nemen en mag er op grond van het eerder genoemde interstatelijk vertrouwensbeginsel van worden uitgegaan dat zij de internationale verplichtingen naleven. In dit kader geldt eveneens dat indien eiser meent dat Frankrijk zijn verplichtingen jegens hem niet naleeft, voor hem de mogelijkheid bestaat om bij de (hogere) autoriteiten aldaar te klagen. Niet gebleken is dat die mogelijkheid voor eiser niet bestaat.
6. Dat eiser op dit moment vanwege de beperkingen ten gevolge van de maatregelen rondom de bestrijding van het coronavirus niet kan worden overgedragen, is slechts een tijdelijke, feitelijke belemmering die niet afdoet aan de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit. Dit maakt de vaststelling van Frankrijk als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig en staat er niet aan in de weg dat, als dat beletsel is opgeheven, eiser alsnog kan worden overgedragen. [7]
7. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen concluderen dat niet is gebleken van zodanige bijzondere individuele feiten of omstandigheden dat hij de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Zohrabian, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.Asylum Information Database Country Report: France, 2019, update april 2020.
6.Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 2 juli 2020, 28820/13, 75547/13, 13114/15 (
7.Zie de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1032.