In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2020 een beschikking gegeven inzake de voortzetting van een crisismaatregel voor een minderjarige betrokkene, geboren in 2002 en afkomstig uit België. De officier van justitie had op 20 januari 2020 een verzoek ingediend tot verlenging van de crisismaatregel die eerder op 18 januari 2020 was opgelegd. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling op dezelfde datum gehouden, waarbij de betrokkene, zijn advocaat, een waarnemend kinderpsychiater, een sociotherapeut en de moeder van de betrokkene aanwezig waren.
De betrokkene heeft verweer gevoerd tegen de voortzetting van de maatregel, waarbij hij zijn onvrede over de situatie en de instellingen heeft geuit. Hij gaf aan dat hij liever thuis bij zijn moeder zou zijn, mits zij de nodige hulp zou krijgen. De advocaat van de betrokkene heeft primair verzocht om afwijzing van het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel, maar zich subsidiair refereerde aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vastgesteld dat er sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel voor de betrokkene, waaronder levensgevaar en ernstige psychische schade, veroorzaakt door een psychische stoornis. De rechtbank oordeelde dat de voorgestelde verplichte zorg noodzakelijk en evenredig is om het nadeel af te wenden. De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel is verleend voor een periode van drie weken, met specifieke maatregelen die gedurende deze periode kunnen worden getroffen. De beschikking is vastgesteld op 3 februari 2020, en tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.