ECLI:NL:RBDHA:2020:8852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
NL20.11394
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse nationaliteit met betrekking tot afwijzing als kennelijk ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse asielzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op 20 mei 2020, stellende dat deze kennelijk ongegrond was. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tijdens de zitting op 14 juli 2020 zijn asielmotieven toegelicht, waaronder bedreigingen vanuit de familie van zijn voormalige vriendin en zijn afvalligheid van de islam. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van de asielmotieven beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft dat eiser niet als afvallige kan worden beschouwd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.11394

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Oba).

ProcesverloopBij besluit van 20 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van eisers verzoek om een voorlopige voorziening (zaak NL20.11395), plaatsgevonden op 14 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer W. Riasaty. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Hij heeft in zijn land van herkomst problemen ondervonden van de zijde van de familie van zijn voormalige vriendin ( [naam] ). Zo stelt hij dat zij samen een relatie hadden maar hij geen toestemming van haar vader kreeg om met haar te trouwen. Op een dag is eiser bij haar thuis betrapt door haar moeder. Ten gevolge hiervan wil haar vader wraak nemen op eiser en heeft hierbij de autoriteiten betrokken. Er hebben invallen in het (ouderlijk) huis van eiser plaatsgevonden. Eiser stelt hierdoor voor zijn leven te vrezen en niet terug te kunnen keren naar Iran. Tevens heeft eiser verklaard dat hij zich heeft afgekeerd van het islamitische geloof. Hij zegt ook een eigen groep te hebben gehad op Telegram waarop hij artikelen deelde die gingen over vrouwenrechten en tegenstrijdigheden en tekortkomingen van het islamitische geloof, en dat hij wordt gezocht vanwege geplaatste berichten hierop.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- eisers identiteit, nationaliteit en herkomst;
- de relatie met [naam] en betrapping;
- invallen als gevolg van betrapping;
- verwachte problemen vanwege niet praktiseren islam; en
- Telegram berichten.
3.1
Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst, alsmede de relatie met [naam] en de betrapping wel geloofwaardig. Verweerder acht de overige elementen echter niet geloofwaardig.
3.2
Verweerder stelt daarbij dat eiser de minister heeft misleid over zijn identiteit en nationaliteit. Verweerder concludeert daarom dat de aanvraag afgewezen wordt als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder c, Vw.
Nieuw asielmotief:
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser de dag voor de zitting, in zijn aanvullende gronden van 13 juli 2020, naar voren heeft gebracht dat hij in Nederland sinds augustus 2019 beheerder is geworden van een nieuwe Telegram groep, met 110 leden, genaamd “Islam een grote leugen”. In deze groep post eiser over de tegenstrijdigheden in de islam, de leugens en oplichterij. Hij post clips van anderen en stukken tegen de islam. Eiser stelt door twee leden uit deze groep te zijn bedreigd. Eiser werd door een van deze leden een anti-revolutionair genoemd. In zijn aanvullende gronden heeft eiser (onvertaalde) screenshots van de gestelde bedreigingen overgelegd.
4.1
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat dit een nieuw asielmotief betreft. Ook heeft eiser ter zitting de vertaling van screenshots overgelegd. De door eiser gegeven reden dat hij niet eerder over de nieuwe Telegramgroep en de bedreigingen heeft verteld, is dat hij niet wist dat deze in Nederland ontplooide activiteit relevant zou zijn voor, of meegenomen kon worden in, de beoordeling van zijn asielaanvraag.
4.2
Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat dit asielmotief niet in deze procedure kan worden meegenomen. Volgens verweerder is geen sprake van een nieuw asielmotief omdat deze negatieve uitlatingen over de islam in het verlengde liggen van wat verweerder reeds heeft beoordeeld. Voor zover de uitingen ook politiek zouden zijn omdat eiser een anti-revolutionair wordt genoemd, stelt verweerder zich op het standpunt dat dit motief onvoldoende concreet is om in beroep te worden betrokken.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat deze nieuwe informatie, voor zover dit een nieuw asielmotief inhoudt, niet betrokken kan worden in beroep, omdat dit tot een ontoelaatbare vertraging leidt. De door eiser gestelde bedreiging is pas zeer laat in de beroepsprocedure – namelijk ter zitting – aangevoerd en deze is op dit moment nog onvoldoende concreet om naar behoren te worden betrokken.
Invallen als gevolg van de betrapping:
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het element ‘invallen als gevolg van de betrapping’ ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder acht de relatie met [naam] geloofwaardig, en ook dat zij betrapt zijn. Verweerder acht ook geloofwaardig dat eiser negatief is bejegend door de familie van [naam] . Dat de invallen hebben plaatsgevonden acht verweerder ten onrechte echter niet geloofwaardig.
Hierbij is allereerst van belang dat verweerder de door eiser overgelegde WhatsApp berichten mee had moeten nemen in de algehele beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers relaas. Ze dienen niet alleen ter onderbouwing van zijn relatie met [naam] . Dat de overgelegde berichten niet op echtheid kunnen worden gecontroleerd maakt niet dat verweerder deze kan negeren.
Eiser meent verder dat hij niet tegenstrijdig heeft verklaard over de vraag of er een officiële aanklacht is. Zoals ook in de zienswijze is gesteld blijkt dat eiser zijn vermoedens uitspreekt en de beweegreden van de vader van [naam] probeert te construeren. Eiser geeft aan dat een medisch rapport is opgemaakt en geeft ook aan waarom hij dat denkt, wellicht wil de vader hem beschuldigen van verkrachting. Uiteindelijk is geen officiële aanklacht ingediend en heeft de vader zaak proberen op te lossen door misbruik van zijn positie binnen de Sepah. De conclusie van eiser is dat een aangifte tot schending van de eer van de familie zou leiden.
Daarnaast meent eiser dat hij – anders dan verweerder stelt – voldoende heeft verklaard over de positie van vader van [naam] . Eiser heeft in het gehoor aangegeven dat de vader een leidinggevende positie heeft en in de correcties op het aanvullend gehoor dat hij de leiding geeft aan iets en dat hij vergeleken kan worden met een leider van een bataljon. Als verweerder meer wil weten had hij – op grond van de samenwerkingsverplichting – een individueel ambtsbericht moeten laten opstellen.
Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij niet eerder over de aangifte van zijn vader (naar aanleiding van de invallen) heeft verklaard en dat hij niet weet hoeveel mannen bij de inval aanwezig waren – terwijl dit wel in de aangifte wordt genoemd. Het aanvullende gehoor vond echter plaats op 8 juli 2019, terwijl de aangifte is van 21 juli 2019. Verweerder werpt eiser tegen dat hij het onmogelijke zou moeten kunnen, namelijk de inhoud van de aangifte kennen voordat hij deze in bezit had en voordat deze was ingediend. Verweerder heeft dan ook niet draagkrachtig gemotiveerd waarom eiser eerder over de informatie had kunnen beschikken dan dat hij daarover op de hoogte is gesteld.
Over het moment van het indienen van de aangifte stelt eiser dat zijn vader deze pas later heeft ingediend omdat hij steeds lastig werd gevallen door familie van [naam] . Eiser heeft hierover ook verklaard. De vader van eiser was het op een gegeven moment zat en besloot vervolgens het verzoekschrift (de aangifte) in te dienen. Verweerder heeft daarbij niet gemotiveerd waarom het van belang is dat de aanklacht later is ingediend.
Ten aanzien van de registratiedata merkt verweerder op dat het bevreemdend is dat sprake is van twee verschillende registratie data. De data zijn echter onjuist vertaald. Dit is bevestigd door de tolk bij de bespreking van het besluit met eiser.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit element niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft gevonden. De rechtbank stelt hierbij voorop dat eiser geen documenten, origineel of in kopie, heeft kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij wordt gezocht door de vader van [naam] en de Iraanse autoriteiten en/of dat huiszoekingen hebben plaatsgevonden. Dit maakt dat eiser zijn relaas met verklaringen aannemelijk moet maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd.
Zo heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser zijn verklaringen over de vader van [naam] niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze vader zou vanwege zijn invloed en macht in staat zijn geweest om een inval met agenten in het (ouderlijk) huis van eiser te plegen, maar eiser heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Voor zover eiser heeft gesteld dat de vader van [naam] eventueel aangifte namens [naam] (als slachtoffer) zou hebben gedaan, heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat het niet in de rede ligt dat agenten met handboeien naar eisers huis kwamen, maar zonder een huiszoekings- of arrestatiebevel, en mét de vader van het vermeende slachtoffer. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder op grond van de samenwerkingsverplichting een individueel ambtsbericht op had moeten laten stellen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hier niet toe gehouden was. Het is namelijk eerst aan eiser om zijn relaas aannemelijk te maken, en eiser heeft dit onvoldoende gedaan om te kunnen spreken van een omslagpunt waardoor verweerder gehouden was onderzoek te gaan verrichten.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet concreter kan verklaren over de gestelde invallen of over of hij nog wordt gezocht door de Iraanse autoriteiten. Eiser weet bijvoorbeeld niet waarom de agenten zijn langs geweest, wat zij precies wilden en of er nog een oproep is verschenen aan zijn adres. Hoewel eiser wordt gevolgd in zijn stelling dat van hem niet kan worden verwacht dat hij kennis heeft van de inhoud van de aangifte van zijn vader, alvorens hij van (de inhoud van) de aangifte op de hoogte was, heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat van eiser verwacht mag worden dat hij zijn vader vragen heeft gesteld over de invallen en over hetgeen eiser bij terugkeer te wachten staat. Verweerder heeft eiser dan ook niet ten onrechte tegenworpen dat hij niet (in ieder geval bij benadering) heeft kunnen verklaren hoeveel agenten bij de gestelde inval aanwezig zouden zijn. Dit te meer nu achteraf is gebleken dat er slechts twee agenten waren.
De rechtbank volgt eiser ook in diens stelling dat verweerder ten onrechte van hem heeft verlangd dat hij al over deze aangifte van zijn vader had moeten verklaren tijdens het aanvullende gehoor, aangezien op dat moment de aangifte nog niet was gedaan. Dit laat echter onverlet dat verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, eiser wel terecht heeft tegengeworpen dat zijn verklaringen over de mogelijkheden om op te komen tegen de handelingen van de vader van [naam] niet met elkaar stroken. Zo heeft eiser in zijn zienswijze verklaard dat het praktisch onmogelijk is aangifte te doen tegen de vader van [naam] die werkt bij de Sepah, maar heeft hij daarna de aangifte van zijn vader tegen de vader van [naam] bij de algemene rechtbank Shiraz overgelegd. Het is tegenstrijdig dat enerzijds wordt aangegeven en verklaard dat de vader van [naam] een dusdanig machtige positie bekleedt binnen de autoriteiten dat niet succesvol aangifte kan worden gedaan, en anderzijds een document wordt geleverd waaruit voortvloeit dat tegen hem aangifte zou zijn gedaan en deze succesvol in behandeling zou zijn genomen.
Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd over het betrekken van de door hem overgelegde WhatsApp-berichten, oordeelt de rechtbank als volgt. De berichten zeggen niets over de inval(len) en evenmin over de positie van de vader van [naam] . Ondanks dat de berichten niet op echtheid te controleren zijn, heeft verweerder, overigens terecht, de berichten wel meegenomen in zijn beoordeling, maar deze berichten onderbouwen geen andere delen van eisers relaas dan zijn relatie met [naam] . Eiser heeft niet geconcretiseerd hoe verweerder de berichten verder nog had moeten meenemen. Ook dit deel van eisers grond slaagt dus niet.
De beroepsgrond slaagt niet.
De afvalligheid van eiser:
6. Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen problemen als afvallige te wachten staan. Eiser is niet alleen afvallige, maar wordt ook zo gezien door de Iraanse overheid.
6.1
Verweerder heeft zich, samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Verweerder volgt wel dat eiser twijfels heeft en het niet eens is met bepaalde zaken in de islam, aangezien eiser dit middels zijn toegelichte verklaringen aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder meent echter dat niet is gebleken dat in het geval van eiser sprake is van afvalligheid. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het niet praktiseren van de islam en het door anderen worden beschouwd als afvallige van de islam. Verweerder wijst in dit kader naar Werkinstructie 2019/18 ('bekeerlingen'). In de visie van verweerder heeft eiser een niet-praktiserende houding en twijfels ten aanzien van de geloofsleer van de islam, maar is dit niet één op één te stellen met een dusdanige afkeer van de islam dat eiser als ongelovige/afvallige aan te merken zou zijn. Een enkele kritische houding maakt niet dat sprake is van een evidente situatie van afvalligheid. Uit de verklaringen van eiser blijkt bijvoorbeeld dat hij zichzelf nog wel als gelovige ziet en blijkt niet dat evident sprake is van afvalligheid en/of pure afkeer jegens het islamitische geloof. Ook heeft hij verklaard dat hij in Nederland wellicht geen afvallige zou zijn omdat misbruik van het geloof niet zo evident is als in Iran.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser als niet-praktiserende moslim is opgegroeid, en evenmin dat sprake is van een kritische houding ten opzichte van de islam. Tussen partijen is wel in geschil of eiser van zijn geloof is afgevallen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat eiser niet als afvallige beschouwd dient te worden. Hiertoe acht de rechtbank het volgende van belang.
6.3
In de werkinstructie waar verweerder naar verwijst (WI 2019/18) staat over afvalligheid het volgende:
"Opgemerkt hierbij wordt dat een niet-praktiserend gelovige niet hetzelfde is als een atheïst, agnost of afvallige. Een niet-praktiserend gelovige zal immers nog steeds (deels) in zijn God/religie geloven en/of sympathie hebben voor zijn religie, maar daar alleen – om wat voor reden dan ook – geen of weinig uiting aan geven."
[…]
Daarnaast speelt het begrip afvalligheid een rol. Afvalligheid is geen geloofsovertuiging. De term afvallige wordt in sommige religies gegeven aan iemand die zich heeft afgewend van zijn religie.". [1]
6.4
Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat hij op een gegeven moment is gaan twijfelen over de islam en dat deze twijfels lang hebben bestaan omdat hij niet tot een definitieve conclusie kon komen, maar dat dit twijfelen ongeveer een jaar daarvoor is geëindigd. In reactie op de vraag op welk moment hij zichzelf als afvallige is gaan zien, antwoord hij
“Bedoelt u het moment dat ik er helemaal zeker van was dat ik niks met de islam te maken wilde hebben?”. [2]
Vervolgens is eiser nogmaals gevraagd op welk moment hij zeker was dat hij afvallige van de islam was. Hierop heeft hij geantwoord
“Het was aan het eind van mijn 25e levensjaar. Iets van anderhalf jaar geleden zoals ik eerder heb gezegd.”. Ook is hem gevraagd wat – in religieus opzicht – in zijn leven veranderde op die leeftijd. Hierop heeft eisers geantwoord:
“Het heeft veel gevolgen gehad in mijn dagelijkse leven. Ik voelde mij niet meer schuldig. Ik had eindelijk rust. Ik kon beter slapen. Ik leidde een makkelijker leven. Ik kon zelfs beter praten. Sinds die dag voel ik heel veel rust in mijn hart.” [3]
Ook in het aanvullende gehoor is eiser bevraagd over zijn afvalligheid. Hem is voorgehouden dat hij eerder heeft verklaard afstand te hebben genomen van de islam, en gevraagd zijn eigen geloofsovertuiging – ofwel visie op ‘geloof’ – te omschrijven. Eiser heeft hierop geantwoord dat hij geen geloof heeft. Vervolgens is hem gevraagd of hij in een god gelooft. Dit heeft eiser bevestigend geantwoord. Als hem daarna gevraagd wordt bij welke religie deze god hoort, antwoord hij:
“Ik heb wel een God gevonden en ik weet niet tot welke religie hij behoort. Hij is in ieder geval niet de God van de islam. Maar ik heb niet voldoende kennis over andere religies.”. [4]
Dit herhaalt eiser verderop in dat zelfde gehoor nogmaals. Op pagina 24 van het rapport van het aanvullende gehoor is te lezen:
“v: Welke rol speelde religie in uw leven voordat u naar Nederland kwam?
a: Bedoelt u voordat ik van de islam afstand heb genomen?
v: Ja?
a: Het speelde geen rol in mijn leven, behalve dat ik mij altijd schuldig voelde, dat het altijd in mijn hoofd was dat ik het gevoel had dat ik bedrogen was.
v: Door wie voelde u zich bedrogen?
a: Deze vraag is mij eerder gesteld. Ik heb gezegd door de Iraanse autoriteiten, maar de natuur van het islamitisch geloof is een leugen. En de Islamitische Republiek is een land dat het islamitisch geloof aanhangt. Ik voel mij bedrogen door de autoriteiten en bestuurders van het land. Ze lichten de inwoners op.
v: En waar voelde u zich schuldig over?
a: Dat ik te lui was om het rituele gebed na te leven, te vasten en naar de moskee te gaan. En ik leefde altijd in angst want ik vreesde dat ik in het hiernamaals in het vuur van de hel zou branden.
v: Gelooft u nog in de Profeet?
a: Nee.
v: U heeft verklaard dat u wel in een god gelooft. Gelooft u in een bepaalde god? Kunt u hier meer over vertellen?
a: Ik geloof in een god waarvan ik niet weet tot welk geloof hij behoort, want ik heb niet voldoende onderzoek gedaan naar andere geloven, maar ik ben er volledig zeker van dat de God waarin ik geloof niet de islamitische god is.”
In het licht van deze verklaringen – waar verweerder vanuit gaat – heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser, zoals omschreven in WI 2019/18, nog steeds (deels) in Allah/de islam gelooft en/of sympathie heeft voor de islam, maar daar alleen geen of weinig uiting aan geeft.
In zoverre slaagt eisers beroep.
6.5
Blijkens paragraaf C7/14.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), worden ‘afvalligen van het islamitisch geloof die hun afvalligheid actief uitdragen’ aangemerkt als risicogroepen in de zin van paragraaf C2/3.2 Vc. En blijkens paragraaf C2/3.2 Vc kan een vreemdeling die behoort tot een risicogroep – indien sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen – met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.
Verweerder heeft zich ter zitting uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat, omdat eiser door verweerder niet als afvallige werd beschouwd, verweerder ook niet heeft ‘doorgetoetst’, en niet heeft beoordeeld of sprake is van geringe indicaties. De rechtbank stelt zelf vast dat verweerder evenmin heeft beoordeeld of eiser aan te merken is als een afvallige ‘
die zijn afvalligheid actief uitdraagt’. Verweerder zal dit dan ook alsnog moeten doen.
7. Reeds gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6.2 tot en met 6.4 is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Omdat de ongegrondverklaring van eisers asielaanvraag met de huidige motivering niet langer stand kan houden, kan ook niet langer stand houden dat eisers asielaanvraag kennelijk ongegrond is. Ook de beroepsgrond tegen de kennelijkheid van het bestreden besluit slaagt dus.
8. De aanvraag is ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de rechtbank hiervoor een termijn van twaalf weken.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van Y.D. Ancion, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Pagina 2, Werkinstructie 2019/18 ('bekeerlingen').
2.Pagina 15, rapport van Nader gehoor.
3.Pagina 16, rapport van Nader gehoor.
4.Pagina 12, rapport van Aanvullend gehoor