In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Nigeriaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen, omdat deze als kennelijk ongegrond werd beschouwd. De eiser heeft aangevoerd dat hij in Nigeria deel uitmaakte van een criminele organisatie en dat hij vreesde voor zijn leven na het verlaten van deze organisatie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de eiser over zijn betrokkenheid bij de criminele organisatie niet geloofwaardig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende details heeft verstrekt over zijn werkzaamheden en de omstandigheden waaronder hij zou zijn bedreigd.
Daarnaast heeft de eiser aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Nigeria zou worden opgepakt door de autoriteiten en dat hij vreesde voor wraak van de bende. De rechtbank heeft deze vrees niet onderbouwd geacht, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de aanvraag op grond van artikel 30b van de Vreemdelingenwet als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen.
Verder heeft de eiser geprobeerd te betogen dat hij gezinsleven heeft met zijn Nederlandse vriendin en zijn kinderen in Zwitserland. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overgelegde informatie onvoldoende was om een beschermenswaardig gezinsleven aan te nemen, aangezien de eiser en zijn vriendin nooit samen hebben gewoond en de zwangerschap niet met bewijsstukken was onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.