2.2.Bij onherroepelijk geworden vonnis van 21 december 2018 is verzoeker door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, voor het op 20 september 2018 begaan van een poging tot zware mishandeling en een poging tot doodslag (artikel 302, lid l en artikel 287,jo. artikel 45, lid l, van het Wetboek van Strafrecht (WvS)).
3. Verweerder heeft het bestreden beslui·t - samengevat weergegeven - als volgt gemotiveerd. Omdat verzoeker in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier heeft verweerder bij de intrekking de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) toegepast. Uitgaande van een ononderbroken verblijfsduur van 2 jaar en 5 maanden tot de pleegdatum van het misdrijf (van 20 april 2016 tot
20 september 2018), afgezet tegen de totale duur van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf (24 maanden), kon de verblijfsvergunning worden ingetrokken. Verweerder merkt ten overvloede op dat, ook al zou sprake zijn van een verschoonbaar verblijfsgat, de betreffende norm van artikel 3.86 van het Vb nog steeds wordt overschreden.
Voorts heeft verweerder overwogen dat verzoeker verblijfsrecht ontleent aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80). Daarom heeft verweerder getoetst of verzoeker op grond van zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder komt tot de conclusie dat dit het geval is. Verweerder weegt in het voordeel van verzoeker mee dat hij volgens het Selectieadvies Inrichting, opgesteld door casemanager [naam casemanager] , tijdens detentie overwegend positief gedrag heeft vertoond, dat hij deelneemt aan activiteiten en cursussen en dat hij na zijn detentie wil gaan werken en huisvesting wil zoeken. Ten nadele van verzoeker volgt verweerder niet de conclusie van het Reclasseringsadvies Detentie- en Re integratieplan van 26 juli 2019 (reclasseringsadvies), dat het recidiverisico en het risico op letselschade als laag moeten worden ingeschat.
Verweerder acht de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd met het recht op uitoefening van het familie- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Nu verzoeker een werkelijke, actuele, en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, is hem volgens verweerder terecht een vertrektermijn onthouden en is hem eveneens terecht een zwaar inreisverbod opgelegd.
Artikel 8 van het EVRM staat aan het opleggen van een inreisverbod niet in de weg.
De gronden van het verzoek
3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker, reeds omdat op 10 september 2020 de uitzetting naar [-] is gepland, een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.
Toepassing glijdende schaal I verblijfsgat
4. Verzoeker betoogt dat verweerder bij de toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb ten onrechte rekening houdt met het verblijfsgat dat is ontstaan tussen [-] en [-]. Daartoe stelt verzoeker dat volgens paragraaf
8 1/6.2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) een onderbreking in het rechtmatig verblijf wordt afgedekt als aan de daargenoemde voorwaarden is voldaan, hetgeen volgens verzoeker het geval is. Daarom moet volgens hem worden uitgegaan van negen jaar rechtmatig verblijf in Nederland sinds 10 januari 2011. Verzoeker betoogt daarbij, naar de voorzieningenrechter begrijpt, dat voor de duur van het rechtmatig verblijf 2 april 2020, de datum van het besluit , bepalend is en niet de pleegdatum van de feiten, 20 september 2018. Verzoeker wijst er verder op dat hij op l0 januari 2016 reeds een declaratoir verblijfsrecht aan artikel 7 van Besluit 1/80 ontleende.