In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ongewenstverklaring van eiser, een Surinaamse nationaliteit. Eiser was op 16 oktober 2001 ongewenst verklaard en heeft op 8 januari 2018 verzocht om opheffing van deze ongewenstverklaring. Dit verzoek werd aanvankelijk afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 26 februari 2019 het beroep van eiser gegrond verklaard en de eerdere besluiten vernietigd. Echter, na hoger beroep door de staatssecretaris heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 januari 2020 de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Eiser heeft op 4 juni 2020 zijn beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft partijen gevraagd of zij op een zitting gehoord wilden worden, maar omdat er geen reactie kwam, is de zaak zonder zitting afgedaan. De rechtbank overweegt dat de veroordeling in de kosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit geval is er geen sprake van een tegemoetkoming door de staatssecretaris, zoals bedoeld in artikel 8:75a Awb, omdat het besluit van 27 maart 2019 niet door de staatssecretaris is ingetrokken, maar door de Afdeling is vernietigd.
De rechtbank wijst daarom het verzoek van eiser om de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen af. Deze uitspraak is gedaan door rechter E.P.W. van de Ven, in aanwezigheid van griffier S.L.L. van den Akker. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.