In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een transportbedrijf exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij de inspecteur een bijtelling wegens privégebruik van een bestelauto had opgelegd. De eiser stelde dat hij de bestelauto niet voor privédoeleinden had gebruikt en voerde aan dat de auto uitsluitend was ingericht voor goederenvervoer. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden was gebruikt. De rechtbank wees erop dat de eiser geen sluitende kilometeradministratie had bijgehouden en dat er geen verklaring voor uitsluitend zakelijk gebruik was afgegeven. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht een bijtelling wegens privégebruik in aanmerking had genomen en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij op basis van informatie van de Belastingdienst had mogen vertrouwen dat zijn auto niet onder de bijtellingsregeling viel. De uitspraak werd gedaan door rechter D.M. Drok, in aanwezigheid van griffier J. Roodhorst, en is openbaar uitgesproken.