In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2020 uitspraak gedaan in een asielzaak van een Servische eiseres. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat Servië kan worden beschouwd als een veilig land van herkomst en dat de eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat haar persoonlijke situatie aanleiding gaf voor een verblijfsvergunning. De eiseres had aangevoerd dat zij en haar gezin in Servië bedreigd waren door een man en dat Roma's in Servië slecht behandeld worden. De rechtbank stelde vast dat de relevante elementen van haar asielrelaas door de verweerder geloofwaardig waren geacht, maar dat dit niet voldoende was om de aanvraag te honoreren. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet had aangetoond dat er sprake was van een ernstige beperking van haar bestaansmogelijkheden in Servië.
De rechtbank ging verder in op de argumenten van de eiseres met betrekking tot haar traumatische ervaringen en de coronamaatregelen. De eiseres stelde dat de coronapandemie een reden moest zijn om haar een verblijfsvergunning te verlenen, maar de rechtbank oordeelde dat de verweerder niet verplicht was om dit te toetsen, aangezien de eiseres geen aanvraag had gedaan voor een verblijfsvergunning regulier. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.