ECLI:NL:RBDHA:2020:9567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
NL20.11971
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag in het kader van Dublinverordening en beoordelingsfout door Italiaanse autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had zijn asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft deze niet in behandeling genomen. Verweerder stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, op basis van een claimakkoord tussen Duitsland en Italië. Eiser betwistte deze verantwoordelijkheid en voerde aan dat de afwijzing van het terugnameverzoek door de Italiaanse autoriteiten berustte op een beoordelingsfout.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder eerst Italië had benaderd om de asielaanvraag van eiser te behandelen, maar dat Italië dit verzoek had afgewezen. Duitsland had vervolgens het verzoek van verweerder om de asielaanvraag over te nemen geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat het claimakkoord tussen Duitsland en Italië zorgvuldig tot stand was gekomen en dat verweerder terecht had aangenomen dat Duitsland verantwoordelijk was. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de afwijzing van de Italiaanse autoriteiten en dat verweerder niet verplicht was om Italië te verzoeken de afwijzing te heroverwegen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, omdat de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag bij Duitsland lag en niet bij Nederland. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, en is bekendgemaakt op 23 juli 2020. Eiser kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.11971
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Coenen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

In het besluit van 5 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL20.11972, plaatsgevonden op 21 juli 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat hij vindt dat Duitsland daar verantwoordelijk voor is. Verweerder heeft eerst Italië verzocht om de behandeling van het asielverzoek terug te nemen. Italië heeft dit geweigerd, omdat Duitsland volgens hen verantwoordelijk is. Vervolgens heeft verweerder Duitsland verzocht om de behandeling van de asielaanvraag terug te nemen. Duitsland heeft dit verzoek op
2 maart 2020 geaccepteerd.
2. Eiser betwist dat Duitsland verantwoordelijk is, omdat de afwijzing van het terugnameverzoek door de Italiaanse autoriteiten berust op een beoordelingsfout. Eiser erkent dat er in 2014 een claimakkoord tussen Duitsland en Italië was en hij zou worden overgedragen aan Italië. Voordat de overdracht heeft plaats gevonden én voor het verstrijken van de overdrachtstermijn op 11 november 2014, is eiser zelfstandig naar Italië vertrokken. Dit blijkt ook uit de afwijzing van het terugnameverzoek van de Italiaanse autoriteiten. Daarin staat namelijk dat hij in Italië is geregistreerd op 2 september 2014. Dat
is nadat hij in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend en vóór de geplande overdracht. Verder verwijst eiser naar een pasje van een liefdadigheidsinstelling uit Italië. Daaruit volgt dat hij door die instelling op 6 oktober 2016 is geregistreerd. Dat de verantwoordelijkheid van Italië naar Duitsland is overgegaan, klopt volgens eiser dan ook niet. Aangezien de afwijzing van de Italiaanse autoriteiten berust op een beoordelingsfout, had verweerder de Italiaanse autoriteiten moeten vragen om een herbeoordeling van het terugnameverzoek. Dat heeft verweerder niet tijdig gedaan en daarom is Nederland verantwoordelijk geworden voor de beoordeling van eisers asielaanvraag. Eiser verwijst daarbij naar artikel 5 van de Uitvoeringsverordening (die hoort bij de Dublinverordening)1.
3. De rechtbank is van oordeel dat het claimakkoord met Duitsland zorgvuldig tot stand is gekomen en dat verweerder dus mag uitgaan van de verantwoordelijkheid van Duitsland. Verweerder heeft eerst aan Italië gevraagd om eiser terug te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben dit verzoek afgewezen en uitvoerig gemotiveerd uitgelegd waarom zij dit hebben gedaan. Zij hebben uitgelegd dat de verantwoordelijkheid op Duitsland is overgegaan, omdat Duitsland eiser in 2014 niet binnen de overdrachtstermijn aan Italië heeft overgedragen. Zij vermelden daarbij artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Ook hebben de Italiaanse autoriteiten vermeld dat het laatst bekende spoor van eiser in Italië dateert van 2 september 2014. Op de zitting heeft verweerder terecht opgemerkt dat de Italiaanse autoriteiten er dus kennelijk van op de hoogte zijn dat eiser al voor het verstrijken van de overdrachtstermijn op 11 november 2014 in Italië was, maar dat zij dit toch niet doorslaggevend hebben geacht om zich verantwoordelijk te achten. Verweerder heeft daarom ook geen aanleiding hoeven zien om Italië hier nogmaals op te wijzen. Ook verder waren er voor verweerder geen concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat de afwijzing van de Italiaanse autoriteiten berust op een beoordelingsfout. Verweerder heeft daarin dus ook geen aanleiding hoeven zien om Italië te vragen om het terugnameverzoek opnieuw te beoordelen. Dit geldt des te meer omdat verweerder vervolgens Duitsland heeft gevraagd om eiser terug te nemen en Duitsland dit verzoek heeft geaccepteerd. Duitsland was hierbij (eveneens) op de hoogte van de afwijzing door de Italiaanse autoriteiten van het terugnameverzoek en de reden daarvan. Duitsland heeft vervolgens expliciet erkend verantwoordelijk te zijn, door het claimverzoek te accepteren.
4. Verder mag verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit gaan dat Italië en Duitsland zorgvuldig het terugnameverzoek hebben beoordeeld en heeft geen aanleiding hoeven zien om de Italiaanse autoriteiten te vragen om hun afwijzing te heroverwegen. Er is onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de reacties van Italië en Duitsland. Dat eiser een pasje heeft overgelegd waaruit volgt dat hij in 2016 in Italië bij een liefdadigheidsinstelling was geregistreerd, maakt het voorgaande niet anders. Dit dateert namelijk van twee jaar na de periode waar het hier om gaat en leidt ook niet tot conclusie dat de Italiaanse autoriteiten het terugnameverzoek verkeerd hebben beoordeeld.
5. Verweerder is dus ook niet op grond van artikel 5 van de Uitvoeringsverordening verantwoordelijk geworden voor de beoordeling van eisers asielaanvraag.
6. Het beroep is ongegrond.
1. Verordening (EG) nr. 1560/2003.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Westerhof, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
23 juli 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.