ECLI:NL:RBDHA:2020:9635

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1556
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van verhuiskosten door de staatssecretaris van Defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de Defensie, en de staatssecretaris van Defensie. De eiser had een bedrag van € 6.000,- ontvangen voor 'overige kosten' in verband met zijn verhuizing naar de Verenigde Staten, maar de staatssecretaris vorderde dit bedrag terug. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 21 juni 2016 verhuisde naar [plaats 1] in de Verenigde Staten en dat hij op 25 juli 2016 op de functie van Stafofficier Financieel Economische Zaken op de ambassade werd geplaatst. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, waarna de eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet kon aantonen dat er een samenloop van aanspraken op grond van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie (VKBD) en het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel (DBZV) mogelijk was. De rechtbank oordeelde dat de voorzieningen van Buitenlandse Zaken en Defensie niet naast elkaar konden bestaan, zoals ook blijkt uit artikel 1, tweede lid, van het VKBD. De rechtbank verwierp ook de subsidiaire beroepsgrond van de eiser dat hij redelijkerwijs niet had kunnen weten dat de vergoeding ten onrechte was uitbetaald. De rechtbank concludeerde dat de eiser op de hoogte had moeten zijn van de onverschuldigde betaling en dat hij had moeten navragen of de ontvangen vergoeding uit het VKBD en die uit het DBZV naast elkaar konden bestaan.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Blekman),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: kapitein mr. D.M.L.G. Lemmens).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het door eiser ontvangen bedrag voor ‘overige kosten’ voor de verhuizing naar [plaats 1] (Verenigde Staten) ad € 6.000,- van eiser terug gevorderd.
Bij besluit van 13 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijkertijd met de behandeling van de zaak met zaaknummer SGR 19/1358, plaatsgevonden op 18 augustus 2020.
Partijen zijn door middel van een video verbinding met skype gehoord.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is met ingang van 25 juli 2016 geplaatst op de functie van Stafofficier Financieel Economische Zaken op Zijner Majesteits Ambassade (hierna de post) in [plaats 2] in de Verenigde Staten. In verband hiermee is eiser op 21 juni 2016 verhuisd naar [plaats 1] in de Verenigde Staten.
Aan eiser is op grond van het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2007 (DBZV) een bedrag van € 6780,39 uitbetaald in de maand augustus 2016. Dit bedrag was bedoeld voor herinrichtingskosten voor het betrekken van de woning in [plaats 1] .
Daarnaast heeft eiser op 18 juli 2016 een aanvraag gedaan via de Defensie Intranettoepassing Dienstreis Opdrachten (DIDO) voor een tegemoetkoming in de ‘overige kosten’ bij een verhuizing, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel f, van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie (VKBD). Op grond van deze aanvraag is aan eiser een bedrag van € 6000,- toegekend bij zijn salaris in de maand augustus 2016.
Bij controle door zorg van het DienstenCentrum Human Resources (DCHR) is volgens verweerder geconstateerd dat de laatstgenoemde tegemoetkoming ten onrechte aan eiser is uitbetaald omdat het VKBD niet op eiser van toepassing was. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder eiser laten weten voornemens te zijn het bedrag van hem terug te vorderen. Eiser heeft zijn zienswijze daarop kenbaar gemaakt.
Bij primair besluit van 2 augustus 2018 heeft verweerder het bedrag van € 6.000,- van eiser terug gevorderd. Het bezwaar van eiser is bij bestreden besluit van 13 februari 2019 ongegrond verklaard.
2 Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en voert daartoe aan dat een samenloop van het VKBD en het DBZV wel degelijk mogelijk is mits de aanspraken niet met elkaar overeenkomen. De herinrichtingskosten uit het DBZV en de overige kosten uit het VKBD komen volgens eiser niet met elkaar overeen.
Het DBZV is pas op eiser van toepassing als hij op de post geplaatst is, te weten
25 juli 2016. De vergoeding ziet op het betrekken en verblijven in de nieuwe woning. Deze vergoeding is volgens eiser te vergelijken met tegemoetkomingen uit het Voorzieningenstelsel buitenland Defensiepersoneel. Omdat dit stelsel niet op eiser van toepassing is kan niet gesproken worden van samenloop.
De tegemoetkoming uit het VKBD ziet op vergoeding van de kosten die gepaard gaan met het zoeken en vertrekken naar een nieuwe woning (de verhuizing).
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat hij redelijkerwijs niet heeft kunnen weten dat de vergoeding op grond van het VKBD ten onrechte aan hem is uitbetaald. De aanvraag is conform procedure en op basis van alle relevante informatie door verweerder beoordeeld en geaccordeerd. Ook uit de voorlichting die eiser voorafgaand aan zijn uitzending heeft gehad had hij niet kunnen opmaken dat hij geen recht heeft op de vergoeding.
3 Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het VKBD kunnen aan dit besluit geen aanspraken worden ontleend door Defensieambtenaren op wie voorzieningen ter zake van verblijf buiten Nederland van toepassing zijn die overeenkomen met aanspraken op grond van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken.
4 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit artikel 1, tweede lid, van het VKBD volgt dat het niet de intentie is dat de voorzieningen van Buitenlandse Zaken en Defensie naast elkaar bestaan.
Eisers betoog dat dit in zijn geval niet op gaat omdat de herinrichtingskosten uit het DBZV niet dezelfde kosten betreft als de ‘overige kosten’ uit het VKBD, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt dat uit artikel 2, zevende lid, van de Verplaatsingskostenregeling Defensie afgeleid kan worden dat ‘overige kosten’ zien op het stofferen en meubileren en dubbele woonlasten. Daarnaast blijkt uit de nota van toelichting bij het VKBD (staatsblad 2012, nr. 596, pagina 37) dat het dwingende karakter van de opgelegde verplichting tot wonen reden is om voor de Defensieambtenaar die verhuist, teneinde te voldoen aan die woonverplichting, de hieruit voortvloeiende kosten in zijn algemeenheid in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming daarin.
De omstandigheid dat een Defensie medewerker bij een soortgelijke verhuizing als die van eiser aanspraak kan maken op de zogenaamde meerkostenbeginperiode maakt niet dat eiser via de constructie zoals in geding alsnog recht heeft op een hogere vergoeding. Zoals verweerder ter zitting aangegeven heeft is dit verschil nu eenmaal een nadeel van plaatsing op een post.
5 De subsidiaire beroepsgrond van eiser dat hij redelijkerwijs niet heeft kunnen weten dat de vergoeding op grond van het VKBD ten onrechte aan hem is uitbetaald slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de onverschuldigde betaling. Hoewel er aanvankelijk wat verwarring bestond had eiser in ieder geval ten tijde van de uitbetaling van de kosten moeten weten dat hem het bedrag uit het VKBD niet toekwam. Eiser heeft nagelaten op dat moment (nog eens) navraag te doen naar de vraag of de door hem ontvangen vergoeding uit het VKBD en die uit het DBZV naast elkaar bestaan.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 september 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.