ECLI:NL:RBDHA:2020:9635
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van verhuiskosten door de staatssecretaris van Defensie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de Defensie, en de staatssecretaris van Defensie. De eiser had een bedrag van € 6.000,- ontvangen voor 'overige kosten' in verband met zijn verhuizing naar de Verenigde Staten, maar de staatssecretaris vorderde dit bedrag terug. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 21 juni 2016 verhuisde naar [plaats 1] in de Verenigde Staten en dat hij op 25 juli 2016 op de functie van Stafofficier Financieel Economische Zaken op de ambassade werd geplaatst. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, waarna de eiser beroep instelde.
De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet kon aantonen dat er een samenloop van aanspraken op grond van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie (VKBD) en het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel (DBZV) mogelijk was. De rechtbank oordeelde dat de voorzieningen van Buitenlandse Zaken en Defensie niet naast elkaar konden bestaan, zoals ook blijkt uit artikel 1, tweede lid, van het VKBD. De rechtbank verwierp ook de subsidiaire beroepsgrond van de eiser dat hij redelijkerwijs niet had kunnen weten dat de vergoeding ten onrechte was uitbetaald. De rechtbank concludeerde dat de eiser op de hoogte had moeten zijn van de onverschuldigde betaling en dat hij had moeten navragen of de ontvangen vergoeding uit het VKBD en die uit het DBZV naast elkaar konden bestaan.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.