ECLI:NL:RBDHA:2020:9638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/579553 / HA ZA 19-929
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subrogatievordering van verzekeraar Achmea tegen gedaagde wegens schade door diefstal van exclusieve wijn

In deze civiele zaak vordert Achmea Schadeverzekeringen N.V. van gedaagde een schadevergoeding in verband met de diefstal van exclusieve wijn uit een koelcel van Poot Agenturen B.V. tussen 14 april en 3 mei 2011. Achmea, als verzekeraar van Poot, heeft een schadevergoeding aan Poot betaald en stelt gedaagde aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) en subrogatie (artikel 7:962 BW). Gedaagde is eerder strafrechtelijk veroordeeld voor opzetheling van de wijn. De rechtbank oordeelt dat de vordering van Achmea niet is verjaard, omdat Poot en Achmea pas op 24 september 2013 bekend waren met de identiteit van gedaagde. De rechtbank stelt vast dat gedaagde de gehele partij gestolen wijn voorhanden heeft gehad, wetende dat deze van diefstal afkomstig was. De rechtbank wijst de vordering van Achmea toe, inclusief schadevergoeding voor de niet teruggevonden wijn, waardevermindering van de teruggevonden wijn, en kosten voor expertise en opsporing. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van in totaal € 159.731,32, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden eveneens aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/579553 / HA ZA 19-929
Vonnis van 7 oktober 2020
in de zaak van
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.te Apeldoorn,
eiseres,
advocaat mr. J.E.G. Joosten te Eindhoven,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. I. de Vink te Rijswijk.
Partijen worden hierna Achmea en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 augustus 2019, met producties 1 tot en met 22;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
  • de rolbeslissing van 13 mei 2020, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat op grond van artikel 2 lid 1 Tijdelijke wet COVID-19 (Stb. 2020, 124) de comparitie van partijen zal plaatsvinden in de vorm van een ‘skype-zitting’;
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 juli 2020 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie van 13 juli 2020 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Achmea heeft hiervan bij brief van 5 augustus 2020 gebruik gemaakt. De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van die opmerkingen, voor zover het feitelijke opmerkingen over de verslaglegging betreft.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Tussen 14 april 2011 en 3 mei 2011 zijn uit een koelcel van Poot Agenturen B.V. (hierna: Poot), een paar duizend (circa 3.203) flessen exclusieve wijn gestolen. Poot was hiervoor verzekerd bij Achmea (Interpolis). Ten behoeve van de opsporing van de wijn heeft Achmea onderzoeks- en expertisebureau Bureau Mulder ingeschakeld, tipgeld uitgeloofd en daarover een advertentie in de Telegraaf geplaatst. Op 7 juni 2011 is de wijn teruggevonden. Volgens opgave van Poot is op circa 450 flessen na de partij geretourneerd. Het tipgeld, vastgesteld op € 10.000, heeft Achmea betaald.
2.2.
Eveneens op 7 juni 2011 is onder meer [gedaagde] aangehouden in verband met verdenking van heling van de wijn, nadat in de periode ervoor door de politie stelselmatig was geobserveerd en telefoons waren uitgeluisterd en afgetapt. Gedurende het politieonderzoek is geconstateerd dat [gedaagde] (onder een valse naam) verschillende keren de wijn aan derden te koop heeft aangeboden. De wijn lag opgeslagen in een loods die de onderneming van [gedaagde] in gebruik had en is op 7 juni 2011 aangetroffen in een vrachtwagen die vanuit de loods van [gedaagde] beladen was.
2.3.
Bij brief van 11 september 2013 is (de bestuurder van) Poot door het openbaar ministerie op de hoogte gebracht van de strafrechtelijke vervolging van “
de verdachte” en is aan haar de (eerste) zittingsdatum – 24 september 2013 – meegedeeld. (De bestuurder van) Poot is bij die zitting aanwezig geweest.
2.4.
Bij vonnis van 21 maart 2014 is [gedaagde] door de rechtbank Den Haag strafrechtelijk veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf wegens het medeplegen van opzetheling. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat [gedaagde] in de periode van 14 april 2011 tot en met 7 juni 2011 te Den Haag tezamen en in vereniging met anderen een grote partij (exclusieve) wijn (ter waarde van 435.000 euro) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die wijn wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. [gedaagde] is vrijgesproken van het zelf verwerven en/of overdragen van de wijn. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 3 juni 2016 het vonnis vernietigd voor wat betreft de strafoplegging en de motivering daarvan. [gedaagde] is door het hof veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur. Het vonnis is voor het overige bevestigd. Tegen het arrest van het hof is geen cassatieberoep ingesteld.
2.5.
In opdracht van Achmea heeft de heer [register taxateur 1] , register taxateur en makelaar in wijn, een schaderapport opgesteld. In zijn rapport heeft [register taxateur 1] de totale schade vastgesteld op € 146.000. Dit bedrag is opgebouwd uit twee componenten: (i) de vervangingswaarde van de niet teruggevonden wijn en (ii) commerciële schade (waardevermindering) als gevolg van de onbekende behandeling van de teruggevonden wijn gedurende de tijd dat deze zich niet in de opslag van Poot bevond. De vervangingswaarde heeft [register taxateur 1] , conform de opgave van Poot, vastgesteld op € 70.000. De commerciële schade heeft hij vastgesteld op € 76.000, 20% van de waarde van de geretourneerde wijnen. Daarbij is hij ervan uitgegaan dat de totale partij wijn (geretourneerd en niet-geretourneerd) een waarde heeft van afgerond € 450.000. De van Achmea onderdeel uitmakende Expertisedienst Brand / Varia en de door Poot ingeschakelde contra-expert Troostwijk Expertises B.V. (verder: Troostwijk), hebben zich akkoord verklaard met deze schadevaststelling, met dien verstande dat nog een bedrag van € 2.500 is toegevoegd voor kosten die Poot heeft gemaakt om de achtergebleven wijn te rangschikken en te beoordelen. Dienovereenkomstig is een akte van taxatie opgemaakt voor een bedrag van € 148.500.
2.6.
Op 1 juli 2011 heeft Achmea een bedrag van € 75.000 aan Poot betaald en op 15 september 2011 nog eens een bedrag van € 72.408,60.
2.7.
Bij brief van 20 september 2018 heeft Achmea het door haar aan Poot uitbetaalde schadebedrag van [gedaagde] gevorderd. [gedaagde] heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
Achmea vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan Achmea van een schadevergoeding van € 72.408,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening en een schadevergoeding van € 75.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de kosten van expertise en kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, zijnde € 2.915,50, € 5.426,40 en € 1.907,84 aan expertisekosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betaling, te weten 15 september 2011, tot aan de dag der algehele voldoening en € 3.381,98 aan buitengerechtelijke kosten.
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan Achmea van de door Achmea gemaakte kosten in verband met de opsporing van de gestolen zaken, te weten € 1.354,62, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betaling, te weten 29 juni 2011, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede € 10.000,- aan tipgeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betaling, te weten 21 juni 2011, tot aan de dag der algehele voldoening.
III. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure en in de nakosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, bij gebreke waarvan die kosten worden vermeerderend met wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.2.
Aan deze vorderingen legt Achmea ten grondslag dat [gedaagde] jegens haar, als gesubrogeerd verzekeraar, op grond van artikel 6:162 BW en artikel 7:962 BW aansprakelijk is voor de schade ontstaan door de ontneming van de wijnen bij Poot. Door het plegen van opzetheling heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens Poot gehandeld, waardoor Poot schade heeft geleden die Achmea als haar verzekeraar heeft vergoed. Daarnaast heeft Achmea schade geleden doordat zij kosten heeft moeten maken ter beperking en vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering. [gedaagde] stelt primair dat de vordering is verjaard. Hij betwist het causaal verband tussen zijn betrokkenheid en de schade die ziet op de niet teruggevonden wijn. Verder betwist hij dat alle schade aan hem kan worden toegerekend op de voet van artikel 6:98 BW, omdat hij niet bij de diefstal van de wijn betrokken was en slechts een beperkte en ondergeschikte rol heeft gespeeld bij de heling. Hij betwist de omvang van de schade voor zover het de wel teruggevonden wijn en de in rekening gebrachte (expertise)kosten betreft. Tot slot doet hij een beroep op matiging.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of Achmea zich kan verhalen op [gedaagde] voor wat betreft het door haar in verband met de diefstal van de wijn aan Poot uitgekeerde schadebedrag en de daarmee samenhangende kosten. [gedaagde] betoogt dat dit om meerdere redenen niet mogelijk is.
Verjaring
4.2.
[gedaagde] beroept zich er allereerst op dat de vordering van Achmea is verjaard. Hij stelt daartoe dat al in een heel vroeg stadium intensief contact bestond tussen Poot en Achmea met de politie, zodat zij waarschijnlijk kort na de aanhouding van verdachten op 7 juni 2011 op de hoogte waren van hun identiteit of dat door navraag hadden kunnen zijn. Poot dan wel Achmea was toen dus al in staat tot het instellen van een rechtsvordering. Als slachtoffer had Poot bovendien het strafdossier kunnen opvragen dan wel inzien. Zij is als slachtoffer bij brief van 11 september 2013 geïnformeerd over de datum van de terechtzitting, wat aannemelijk maakt dat zij toen kennis over de identiteit van de verdachten had of kon hebben.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering niet is verjaard en overweegt daartoe als volgt. Zoals partijen terecht tot uitgangspunt nemen is artikel 3:310 BW van toepassing op de in deze zaak door Achmea ingestelde (regres)vordering. Op grond van lid 1 van dit artikel verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Daarbij gaat het naar het oordeel van de rechtbank in het geval van een gesubrogeerde vordering zoals hier aan de orde, niet alleen om de kennis van Achmea, maar ook om die van de oorspronkelijk benadeelde. De rechtbank verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS6006). Daartoe is mede bepalend dat subrogatie, gelet op het bepaalde in artikel 6:145 BW, de verweermiddelen van de oorspronkelijk benadeelde onverlet laat.
4.4.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat, dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid. Dit neemt, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 3 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN6241), niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien de identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is.
4.5.
Vast staat dat Poot, en in het verlengde daarvan Achmea, in ieder geval op 24 september 2013 bekend is geworden met de identiteit van [gedaagde] . De bestuurder van Poot was immers aanwezig tijdens de op die dag gehouden zitting in de strafzaak en heeft toen kunnen vaststellen wie er terechtstond. Met die kennis had een rechtsvordering kunnen worden ingesteld; immers, de schade was reeds lang bekend.
Als wordt uitgegaan van deze datum is de vordering van Achmea, gelet op het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW, niet verjaard. Die verjaring is immers door de brief van Achmea van 20 september 2018 gestuit, waardoor een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Achmea heeft haar vordering binnen die nieuwe termijn ingesteld.
4.6.
[gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat Poot, dan wel Achmea, al veel eerder bekend was met zijn identiteit. Hij wijst daarbij op het intensieve contact dat er tussen de politie Haaglanden en Poot en/of Achmea is geweest in juni 2011 en de uitgebreide informatie die daarbij door de politie is verstrekt. Aanknopingspunten die erop wijzen dat de politie destijds daadwerkelijk de namen van de verdachten in het strafrechtelijk onderzoek heeft genoemd, zijn er echter niet. Dat zijn slechts aannames van [gedaagde] . Ook zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat Poot (en/of Achmea) voorafgaande aan de eerste zitting in de strafzaak door het openbaar ministerie is (zijn) geïnformeerd over de identiteit van [gedaagde] . Zelfs indien moet worden aangenomen dat Poot zich voorafgaand aan die zitting als benadeelde partij bij het openbaar ministerie heeft gemeld (wat Achmea betwist), betekent dat nog niet dat hij toen al feitelijke wetenschap had van de identiteit van [gedaagde] . Daarvoor zal op zijn minst vereist zijn dat vast komt te staan dat het openbaar ministerie voorafgaand aan de zitting het (volledige) strafdossier met Poot heeft gedeeld. Dat Poot voorafgaande aan de zitting inzage heeft gehad in het strafdossier heeft [gedaagde] echter niet gesteld, hij heeft alleen gewezen op de mogelijkheid. De rechtbank ziet dan ook geen reden om [gedaagde] toe te laten tot bewijs op dit punt.
4.7.
Vervolgens ligt de vraag voor of, zoals [gedaagde] stelt, Poot en/of Achmea door middel van een beperkt onderzoek eenvoudig de identiteit van [gedaagde] hadden kunnen achterhalen. [gedaagde] meent in dit verband dat van Poot en/of Achmea mocht worden verwacht dat zij bij de politie navraag hadden gedaan naar de namen van de verdachten zodra aan hen bekend was dat verdachten waren aangehouden, althans dat Poot bij het openbaar ministerie op de voet van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering (Sv)om inzage in het strafdossier had gevraagd. De rechtbank is, met Achmea, van oordeel dat dit niet kwalificeert als een beperkt onderzoek in de door de Hoge Raad in voornoemd arrest van 3 december 2010 bedoelde zin. Het verlangt immers dat de benadeelde (en/of haar verzekeraar) actief gebruik maakt van het wettelijke recht (als slachtoffer) op informatie en/of inzage in het strafdossier en dat daartoe een (schriftelijk) verzoek bij de politie, dan wel de officier van justitie wordt ingediend. Of, wanneer en welke informatie wordt verkregen is vervolgens afhankelijk van een beslissing van de politie, dan wel de officier van justitie. Hieraan doet niet af dat de officier van justitie (of de politie) een dergelijk verzoek in beginsel niet kan weigeren. Daar komt bij dat, zoals Achmea onbetwist heeft aangevoerd, een verzekeraar op grond van de ‘Handreiking opvragen daderinformatie’ bij de politie alleen gegevens kan opvragen met betrekking tot de vraag of de verdachte al bekend is en of het dossier van de politie is doorgezonden naar het openbaar ministerie. Uit diezelfde handreiking blijkt bovendien dat het openbaar ministerie daderinformatie pas mag delen met de verzekeraar als de verdachte schuldig is bevonden en er geen hoger beroep of cassatie meer mogelijk is.
4.8.
Bij haar oordeel betrekt de rechtbank verder het volgende. Dat aan een benadeelde in het kader van een gevoerd verjaringsverweer kan worden tegengeworpen dat hij/zij geen onderzoek heeft gedaan naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, moet worden gezien als een uitzondering op de hoofdregel dat daadwerkelijke bekendheid doorslaggevend is bij de bepaling van de aanvang van de verjaringstermijn. Die uitzondering moet naar het oordeel van de rechtbank gelet op de gevolgen daarvan beperkt worden uitgelegd. De acties die Poot of haar verzekeraar volgens [gedaagde] hadden kunnen ondernemen om de identiteit van [gedaagde] te achterhalen, zijn tegen deze achtergrond niet aan te merken als een beperkt onderzoek waarmee de identiteit van de aansprakelijke persoon eenvoudig kon worden achterhaald.
4.9.
Een en ander brengt mee dat niet vast is komen te staan dat Poot en/of Achmea eerder dan op 24 september 2013 op de hoogte waren of konden zijn van de identiteit van [gedaagde] als (mogelijke) aansprakelijke persoon voor de schade. Hiervoor is al overwogen dat uitgaande van die datum, de vordering van Achmea niet is verjaard. Gelet hierop kan in het midden blijven of in dit geval, zoals door Achmea is bepleit, maar door [gedaagde] wordt betwist, de verlengde verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 4 BW van toepassing is.
Causaal verband en toerekening
4.10.
[gedaagde] betwist dat causaal verband bestaat tussen de schade ten aanzien van de niet teruggevonden wijn en de heling van de partij wijn waarvoor hij is veroordeeld. Hij betwist dat hij de niet teruggevonden wijn op enig moment voorhanden heeft gehad en stelt zich op het standpunt dat niet vaststaat dat niet alle gestolen wijn is geretourneerd. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het niet redelijk is om de door Achmea gevorderde schade, die veroorzaakt is door de diefstal van de wijn, krachtens artikel 6:98 BW volledig aan hem toe te rekenen, omdat hij met de diefstal niets van doen heeft gehad. Bovendien, zo betoogt [gedaagde] , heeft hij bij de opzetheling slechts een zeer beperkte en ondergeschikte rol gespeeld.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] het causaal verband tussen de heling en de schade ten aanzien van de partij wel teruggevonden wijn niet weerspreekt. Ten aanzien van de post niet teruggevonden wijn geldt het volgende.
Er is geen grond voor de juistheid van de suggestie van [gedaagde] dat alle wijn die bij Poot gestolen is in de loods is teruggevonden, zodat van missende wijn geen sprake zou zijn. Poot heeft een precieze opgave gedaan van de flessen wijn die hij miste (pagina 110-112 van het door [gedaagde] overgelegde strafdossier). Deze lijst sluit op 3.203 flessen met een totale waarde van ruim € 435.000,-. Er zijn – onbetwist – 2.730 flessen teruggevonden. Er is geen enkel aanknopingspunt voor de aanname dat de opgave van Poot onjuist zou zijn. Het enkele gegeven dat bij een eerste opgave van Poot bij de aangifte van een hoger aantal flessen is uitgegaan, geeft geen reden tot twijfel aan de juistheid van de nadere, naar beneden bijgestelde opgave. Op deze nadere opgave is ook de bewezenverklaring door de strafrechter gebaseerd, alsmede – zo is niet in geschil – de schadetaxatie.
4.12.
[gedaagde] betwist (kennelijk subsidiair) dat hij de ongeveer 450 flessen die niet zijn teruggevonden voorhanden geeft gehad, zodat die schade door de diefstal en niet door de heling is veroorzaakt. De rechtbank passeert dit. Door rechtbank en hof is bewezenverklaard dat [gedaagde] “
in de periode van omstreeks 14 april 2011 tot en met 7 juni 2011 te Den Haag tezamen en in vereniging met anderen een grote partij (exclusieve) wijn (ter waarde van circa € 435.000) voor handen heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een misdrijf verkregen goed betrof”.Het in de bewezenverklaring genoemde bedrag komt, zo is niet in geschil, overeen met de waarde van de totale bij Poot weggenomen partij wijn (dus inclusief de niet teruggevonden wijn).
Terecht heeft Achmea opgemerkt dat op grond van het bepaalde in artikel 161 Rv dit (onderdeel) van het strafvonnis, dat door het hof in stand is gelaten, dwingend bewijs oplevert van het feit dat [gedaagde] de gehele weggenomen partij wijn voorhanden heeft gehad. Weliswaar staat hiervan tegenbewijs open, maar [gedaagde] heeft onvoldoende aanknopingspunten aangereikt om tot tegenbewijs te worden toegelaten. Dat er tussen de diefstal en de inbeslagname van de gevonden wijn op 7 juni 2011 ongeveer 450 flessen zijn verdwenen staat vast. Op grond van het door [gedaagde] zelf overgelegde strafdossier kan er van worden uitgegaan dat de gestolen wijn van aanvang af in de loods van [gedaagde] is opgeslagen. De rechtbank leidt dit af uit de verklaringen van [gedaagde] tegenover de politie, afgelegd op 8 en 9 juni 2011 (p. 181 e.v), waaruit blijkt dat hij ongeveer twee maanden daarvoor was benaderd om de partij wijn op te slaan en dat de wijn twee maanden in zijn loods heeft gelegen. Dan gaat het dus over de periode vanaf in ieder geval ongeveer half april. [gedaagde] heeft verklaard – bij de politie en ook in de onderhavige procedure – dat de persoon die hem vroeg de wijn op te slaan ter verzekering van de eerlijke herkomst ervan een motor ter waarde van € 20.000,- op zijn naam heeft laten overschrijven. Blijkens de RDW-registratie (pagina 242 van het strafdossier) is inderdaad een motor van het merk Suzuki op 15 april 2011 overgeschreven van deze medeverdachte op naam van [gedaagde] . Dit is dus daags na 14 april 2011 geweest, de laatste dag dat de partij wijn nog bij Poot in de opslag stond. Dat vanaf het moment dat de politie zicht kreeg op [gedaagde] en zijn medeverdachten en gericht opsporingsmiddelen heeft ingezet (omstreeks eind mei 2011) niet met zekerheid is vastgesteld dat wijn is verkocht of overgedragen, laat onverlet dat dit in de periode ervóór evident wel kan zijn gebeurd. Ook uit de prijs waarvoor [gedaagde] de wijn aan derden te koop heeft aangeboden (hetgeen pas vanaf begin juni 2011 door de politie is vastgesteld) volgt – anders dan hij betoogt – niet dat niet de hele partij gestolen wijn in zijn loods heeft gelegen. Voor de stelling van [gedaagde] dat hij nooit meer wijn voorhanden heeft gehad dan de wijn die op 7 juni 2011 is aangetroffen heeft [gedaagde] dan ook onvoldoende feitelijke aanknopingspunten aangereikt. Voor (tegen)bewijslevering op dit punt bestaat dan ook geen aanleiding.
4.13.
De conclusie is dus dat ervan moet worden uitgegaan dat [gedaagde] de gehele partij gestolen wijn ter waarde van € 435.000,- voorhanden heeft gehad, wetende dat deze van diefstal afkomstig was. Het causaal verband tussen de heling door [gedaagde] en de schade aan de volledige partij wijn staat daarmee vast, behoudens indien en voor zover er grond zou zijn deze schade niet (geheel) aan hem toe te rekenen op de voet van artikel 6:98 BW.
4.14.
Voor toerekening op grond van artikel 6:98 BW van de door de diefstal opgetreden schade aan de heling is plaats wanneer komt vast te staan dat [gedaagde] heeft samengespannen met de dief en/of willens en wetens door of met hem een criminele keten in stand is gehouden (zie het arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2670).
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] met betrekking tot deze partij wijn een criminele keten in stand gehouden. Door de strafrechter is bewezenverklaard dat [gedaagde] de partij voorhanden heeft gekregen, wetende dat die van misdrijf afkomstig was. Ook de rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagde] van begin af aan heeft geweten dat de wijn gestolen was, of in elk geval niet “deugde”. Hij heeft de grote partij wijn zeer kort na het wegnemen uit de loods van Poot ter opslag aangeboden gekregen van iemand waarvan [gedaagde] – zo blijkt uit het strafvonnis – wist dat hij geen wijnhandelaar was en die geen redelijke verklaring over de herkomst ervan had. Min of meer tegelijkertijd heeft deze medeverdachte een motor ter waarde van € 20.000,- op zijn naam laten zetten. De verklaring van [gedaagde] , dat die overschrijving juist bedoeld was om hem ervan te overtuigen dat de wijn niet van diefstal afkomstig was, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Het lijkt meer op een (aan)betaling voor te bewijzen diensten. Verder blijkt dat [gedaagde] met anderen zeer actief is geweest bij het proberen te verkopen van de wijn. Daartoe heeft hij een valse naam gebruikt en op die naam ook een e-mailadres aangemaakt. De vrachtwagen waarin op 7 juni 2011 de partij wijn is aangetroffen is door [gedaagde] de dag ervoor zijn loods ingereden, zo heeft de politie geobserveerd. De wijn is in de vrachtwagen geladen met de kennelijke bedoeling deze in één keer te verkopen. Uit het strafdossier blijkt dat op 7 juni 2011 door de politie wordt geobserveerd dat [gedaagde] telefoneert met een restaurant te Schipluiden en dat uit het getapte gesprek blijkt dat over de prijs van de wijnen wordt gesproken. Op dat moment intervenieert de politie en wordt de partij wijn dus in de vrachtwagen aangetroffen.
4.16.
Uit deze feiten blijkt een actieve betrokkenheid van [gedaagde] van aanvang af bij de opslag van de gestolen wijn en de pogingen die te verkopen. Anders dan hij aanvoert, blijkt daaruit dus geen beperkte en ondergeschikte betrokkenheid bij de gang van zaken. Volgens [gedaagde] heeft hij geprobeerd de wijn te verkopen, omdat hij werd bedreigd en agressief werd bejegend. Daarvoor is echter geen enkel feitelijk aanknopingspunt aangereikt. Het blijft bij zijn stelling dat dit zo was. In de uitwerking van de telefoontaps en sms-berichten waarnaar hij ter onderbouwing van dit betoog verwijst kan, zoals Achmea terecht heeft opgemerkt, geen aanwijzing voor enige bedreiging of agressiviteit worden gevonden. Een nadere onderbouwing ontbreekt. Ook de strafrechter heeft het beroep van [gedaagde] in dit verband (op psychische overmacht) verworpen, omdat daarvoor geen enkele aanwijzing bestaat en hij er tegenover de strafrechter geen nadere verklaringen over heeft willen afleggen. Dat [gedaagde] heeft gehandeld onder invloed van bedreiging of anderszins niet uit vrije beweging is dan ook onvoldoende onderbouwd en daaraan wordt om die reden voorbijgegaan .
4.17.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat [gedaagde] met zijn handelen (het samen met anderen opslaan en het proberen te verkopen van de wijn waarvan hij wist dat die gestolen was) willens en wetens een criminele keten in stand heeft gehouden. De rechtbank ziet dan ook geen grond om de schade die gemoeid is met de diefstal en vervolgens de heling van de volledige partij wijn niet aan [gedaagde] toe te rekenen, ook al is niet gebleken van betrokkenheid van [gedaagde] bij de diefstal zelf.
Omvang schade
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade, bestaande uit de waardevermindering van de teruggevonden wijn en de vervangingswaarde van de niet teruggevonden wijn.
4.19.
Dat de vervangingswaarde van de niet teruggevonden wijn € 70.000,- bedraagt is niet in geschil. Dit bedrag is dus toewijsbaar.
[gedaagde] heeft de post van € 2.500,- die daarnaast aan Poot is uitgekeerd als vergoeding van kosten voor het rangschikken en beoordelen van de overgebleven wijn (onder aftrek van eigen risico) niet bestreden. Dat betekent dat dit deel van de vordering - € 72.408,60 - aan hoofdsom toewijsbaar is.
4.20.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe hoog de waardevermindering is van de teruggevonden wijn. Achmea knoopt aan bij het door [register taxateur 1] vastgestelde bedrag van € 76.000, te weten 20% van de waarde van de teruggevonden wijn, kennelijk aan Poot uitbetaald onder aftrek van een bedrag aan eigen risico, zoals ter zitting toegelicht.
[gedaagde] heeft een contra-expertiserapport overgelegd, waarin de door hem ingeschakelde contra-expert (de heer [register taxateur 2] , gecertificeerd register taxateur en –makelaar op het gebied van wijn) de waardevermindering bepaalt op 10% van de waarde van de teruggevonden wijn.
4.21.
Uit het rapport van [register taxateur 2] blijkt dat hij de schade heeft getaxeerd van circa 2.730 flessen zeer exclusieve wijn met schade en circa 471 verdwenen flessen wijn en daartoe kennis heeft genomen van het rapport van [register taxateur 1] . [register taxateur 2] heeft de vervangingswaarde van de gehele partij wijn vastgesteld op € 435.000,--. In navolging van [register taxateur 1] heeft hij de vervangingswaarde van de niet teruggevonden wijnen vastgesteld op € 70.000,-. In navolging van [register taxateur 1] stelt [register taxateur 2] verder vast dat de teruggevonden wijn in waarde is verminderd, omdat niet met zekerheid valt vast te stellen dat ze na de diefstal en tot de inbeslagname correct bewaard is geweest, waardoor de kwaliteit niet meer kan worden gegarandeerd. Hij stelt bovendien vast dat niet is gecontroleerd dat de kwaliteit van de wijnen daadwerkelijk schade heeft geleden. Volgens [register taxateur 2] wijzen de omstandigheden in de loods (temperatuur, luchtvochtigheid, trillingen, licht, geur) daar niet op. Op basis van vergelijkbare uitgangspunten als [register taxateur 1] taxeert [register taxateur 2] vervolgens de waardevermindering op 10%.
4.22.
De rechtbank stelt voorop dat de bevindingen van de door [gedaagde] ingeschakelde contra-expert grotendeels aansluiten bij de bevindingen van [register taxateur 1] . De rechtbank volgt [gedaagde] daarom niet in zijn betoog dat erop neerkomt dat het rapport van [register taxateur 1] ondeugdelijk is en daarom niet kan worden gebruikt.
4.23.
Beide experts hebben de totale waarde van de teruggevonden wijn op een ander bedrag vastgesteld. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat [register taxateur 1] ervan uitgaat dat de hele partij gestolen wijn (teruggevonden en niet teruggevonden) een waarde van € 450.000 vertegenwoordigde. Hierbij is hij afgeweken van de door Poot zelf opgegeven (en ook hierboven tot uitgangspunt genomen) waarde van € 435.263,-. [register taxateur 1] heeft blijkens de nadere toelichting op zijn rapport het door Poot opgegeven bedrag naar boven afgerond ter compensatie van leed. Achmea heeft echter niet onderbouwd waarom bij de berekening van de op [gedaagde] te verhalen schade rekening gehouden moet worden met deze leedcompensatie. De rechtbank gaat daarom voor de berekening van de waardevermindering uit van € 435.263,- en stelt op basis hiervan de waarde van de teruggevonden wijn vast op € 365.263,- (€ 435.263 -/- € 70.000,-).
4.24.
Volgens beide experts kan de waardevermindering worden uitgedrukt in een percentage van de totale waarde. Vervolgens is de vraag van welk percentage uitgegaan moet worden. De door [gedaagde] ingeschakelde contra-expert meent dat een waardevermindering van 10% voldoende is, omdat de wijn gedurende de periode van opslag bij [gedaagde] niet zal hebben geleden en daarom niet aannemelijk is dat Poot de teruggevonden wijn voor een lagere prijs heeft moeten verkopen. Niettemin beoordeelt hij dit, door het uitblijven van steekproeven, als een onzekere factor. Ook [register taxateur 1] is uitgegaan van de onzekerheid over de invloed van de onbekende opslagomstandigheden op de kwaliteit en niet (ook) van daadwerkelijke negatieve invloed. Al met al waarderen de beide deskundigen met vergelijkbare uitgangspunten dus de waardevermindering met een verschil van 10%. Er is bij die stand van zaken onvoldoende grond om niet het door [register taxateur 1] vastgestelde percentage van 20% tot uitgangspunt te nemen. Dit percentage is bovendien geaccordeerd door Troostwijk, de contra-expert van Poot destijds, en door de eigen schade-expert van Achmea (Expertise Brand). Daarbij betrekt de rechtbank ook dat bij taxaties als de onderhavige altijd rekening moet worden gehouden met een zeker marge in de waardering en dat dus verschillen in taxaties binnen een zekere bandbreedte acceptabel moeten worden geacht. Het verschil tussen beide taxaties is niet dusdanig dat geoordeeld moet worden dat de taxatie van [register taxateur 1] te hoog is geweest en dat daarmee Poot in een duidelijk voordeliger positie is geraakt. De rechtbank volgt aldus het standpunt van Achmea en stelt de waardevermindering van de teruggevonden wijn vast op 20% van € 365.263, te weten € 73.052,60. Dit bedrag is toewijsbaar.
Expertise- en overige kosten
4.25.
Achmea vordert verder:
de kosten van de expertise van [register taxateur 1] à € 2.915,50;
de kosten van de contra-expert van Poot, Troostwijk, à € 5.426,40;
de kosten van de eigen expertisedienst (Brand Expertise) à € 1.907.84;
het tipgeld à € 10.000,-;
de kosten gemoeid met de advertentie in de Telegraaf à € 1.354,62 en het daartoe ingeschakelde Bureau Mulder;
buitengerechtelijke incassokosten à € € 3.381,98.
4.26.
[gedaagde] heeft verschuldigdheid van deze kosten in de eerste plaats weersproken, omdat het hier om eigen schade van Achmea gaat, die haar subrogatierechten te buiten gaan. De rechtbank passeert dit. De in artikel 6:96 lid 2 BW vermelde redelijke kosten ter beperking of vaststelling van schade en aansprakelijkheid komen als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, indien en voor zover deze door de benadeelde zijn gemaakt, of, zo deze zijn gemaakt door de verzekeraar, zij onder deze bepaling zouden vallen, indien zij door de benadeelde zouden zijn gemaakt. De door Achmea gevorderde kosten komen dus voor vergoeding in aanmerking voor zover het gaat om kosten die ook Poot zelf op [gedaagde] op deze grondslag zou hebben kunnen verhalen en voor zover zij redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt.
4.27.
Dit geldt in ieder geval voor de kosten voor de – deugdelijk geachte – expertise van [register taxateur 1] . [gedaagde] heeft niet gesteld dat deze kosten niet redelijk zijn en de rechtbank ziet dat evenmin. [gedaagde] zal aldus het gevorderde bedrag van € 2.915,50, aan Achmea dienen te betalen.
4.28.
[gedaagde] heeft er echter terecht op gewezen dat Achmea voor wat betreft de kosten van Troostwijk en de eigen expertisedienst niet heeft kunnen volstaan met de overlegging van de factuur. Nu Achmea niet heeft verduidelijkt welke werkzaamheden met die factuur in rekening zijn gebracht kan – temeer nu [gedaagde] hiertegen verweer heeft gevoerd – niet worden beoordeeld of het gaat om redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt. De rechtbank zal de gevorderde vergoeding van deze kosten afwijzen.
4.29.
Het aan de politie betaalde tipgeld en de kosten voor het plaatsen van de advertentie door een onderzoeksbureau in verband daarmee kan Achmea ook op grond van artikel 6:96 BW op [gedaagde] verhalen. Het gaat hier om redelijke kosten ter beperking van schade (6:96 lid 2 aanhef en onder a BW). Gelet op de omvang van de schade was het redelijk dat Achmea een onderzoeksbureau heeft ingeschakeld en tipgeld heeft uitgeloofd om de flessen wijn (zo snel mogelijk) terug te vinden. [gedaagde] heeft, mede in het licht van het voorgaande, onvoldoende gemotiveerd betwist dat causaal verband tussen deze posten en de heling bestaat. [gedaagde] zal daarom ook deze kosten, waarvan ook de omvang redelijk wordt geacht, aan Achmea dienen te betalen.
4.30.
Achmea heeft tot slot een bedrag van € 3.381,98 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Door haar is echter onvoldoende gesteld dat zij kosten heeft gemaakt die voor vergoeding als buitengerechtelijke incassokosten in aanmerking komen. Deze post wordt daarom afgewezen.
4.31.
De kosten genoemd in 4.25 onder a, d en e worden dus toegewezen en die onder b, c en f afgewezen.
Matiging
4.32.
[gedaagde] heeft onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:109 BW een beroep gedaan op matiging van de schadevergoeding. Volgens [gedaagde] is toekenning van volledige schadevergoeding ten laste van [gedaagde] , gelet op de zeer beperkte en ondergeschikte rol die hij heeft gespeeld bij het opslaan van de wijn, waarbij hij enkel onder bedreiging betrokken is geraakt, onaanvaardbaar. Hij acht matiging tot 10 à 25% van het schadebedrag redelijk.
4.33.
Ingevolge artikel 6:109 BW kan de rechter, indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen. In het licht van dat wat hiervoor is overwogen over de toerekenbaarheid van de schade, vormt het betoog van [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende grondslag voor matiging van de schadevergoeding. Van een beperkte en ondergeschikte rol of van bedreiging is immers niet gebleken. Over de kennelijke onaanvaardbaarheid van de gevolgen voor [gedaagde] van een veroordeling tot vergoeding van de volledige schade heeft [gedaagde] niets aangevoerd, anders dan dat hij ter zitting heeft gezegd dat hij het niet zal kunnen betalen. Dat is ontoereikend om tot onaanvaardbaarheid te kunnen concluderen, mede gelet op de terughoudendheid die de rechtbank bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moet nemen. Het beroep op matiging wordt daarom gepasseerd.
Wettelijke rente
4.34.
Achmea vordert wettelijke rente over alle toe te wijzen bedragen met ingang van data gelegen in 2011.
4.35.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom Achmea hem niet eerder dan in 2018 aansprakelijk had kunnen stellen. Zij was immers reeds in september 2013 bekend met de identiteit van [gedaagde] , althans zij had toen daarmee bekend kunnen zijn. Bovendien dateert het veroordelende strafvonnis uit maart 2014. Nu Achmea desondanks bijna vijf jaar later een aansprakelijkheidstelling heeft gestuurd, is het bedrag dat [gedaagde] tot nu toe aan wettelijke rente verschuldigd is onevenredig hoog opgelopen. Achmea had op dit punt haar schade moeten beperken door eerder tot actie over te gaan. De rechtbank ziet daarom reden om te bepalen dat de wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen verschuldigd is vanaf de dag dat Achmea [gedaagde] aansprakelijk heeft gesteld voor de schade, te weten 20 september 2018.
Slotsom
4.36.
Samenvattend wordt [gedaagde] veroordeeld om aan Achmea te betalen:
  • € 72.408,60 ter zake van de niet teruggevonden wijn:
  • € 73.052,60 aan waardevermindering van de teruggevonden wijn;
  • € 2.915,50 aan kosten voor [register taxateur 1] ;
  • € 10.000 aan tipgeld;
  • € 1.354,62 aan kosten voor de advertentie en het ingeschakelde onderzoeksbureau.
In totaal is dit € 159.731,32, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 20 september 2018 tot de dag der algehele voldoening.
4.37.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Achmea worden begroot op:
- dagvaarding € 107,16
- griffierecht 4.030,00
- salaris advocaat
3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.551,16
Voor de ook gevorderde nakosten is geen afzonderlijke veroordeling vereist, omdat zij – voor zover voorzienbaar – zijn begrepen in de proceskostenveroordeling. De rechtbank zal deze kosten in de beslissing begroten zoals gevorderd. De wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal worden toegewezen als gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Achmea te betalen een bedrag van € 159.731,32, vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 20 september 2018 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 7.551,16, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
begroot de nakosten op € 120,- te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken door mr. D.Nobel op 7 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2341