ECLI:NL:RBDHA:2020:971

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
C/09/584864 / FA RK 19-9193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering; verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2020 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarigen naar Polen, ingediend door de vader en de pleegouders. De rechtbank oordeelde dat de pleegouders en de vader ontvankelijk zijn in hun verzoek, omdat zij beslissingsbevoegdheid hebben over de kinderen. De moeder had de kinderen zonder toestemming meegenomen naar Nederland, wat werd aangemerkt als internationale kinderontvoering. De rechtbank stelde vast dat de moeder niet bevoegd was om de verblijfplaats van de kinderen te wijzigen en dat er geen weigeringsgronden waren voor de teruggeleiding. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Polen, met een uiterste datum van 24 februari 2020. Tevens werd de moeder veroordeeld tot betaling van gemaakte kosten door de vader en de pleegouders in verband met de ontvoering. De bijzondere curator werd benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-9193
Zaaknummer: C/09/584864
Datum beschikking: 6 februari 2020

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 9 december 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats Y] , Polen,
en
[pleegouder 1]en
[pleegouder 2]
de pleegouders,
wonende te [woonplaats pleegouders] , Polen,
advocaat: mr. S. Scheimann te Rotterdam.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats X] ,
advocaat: mr. N.A. Boelhouwer te Tilburg,
en

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

locatie [locatie Leger des Heils] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 19 december 2019, met bijlage, van de zijde van de vader en de pleegouders;
- de brief van 23 december 2019 van de zijde van de vader en de pleegouders;
- de brief van 15 januari 2020, met bijlagen, van de zijde van de vader en de pleegouders;
- het rapport van de bijzondere curator van 21 januari 2020;
- het verweerschrift;
- het F9-formulier van 23 januari 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 18 december 2019 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat, de tolk mevrouw [naam tolk 1] de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. K.M. Braun. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op de regiezitting is aan de vader, de pleegouders en de moeder de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De vader, de pleegouders en de moeder hebben ter zitting aangegeven van deze mogelijkheid gebruik te willen maken.
De behandeling ter zitting is aangehouden in afwachting van het resultaat van de crossborder mediation.
Bij genoemde brief van 23 december 2019 hebben de vader en de pleegouders de rechtbank bericht dat zij de crossborder mediation helaas hebben moeten annuleren. Aan de orde is daarom nog steeds het teruggeleidingsverzoek van de vader en de pleegouders.
Bij beschikking van 31 december 2019 van deze rechtbank is mr. drs. A.M. Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , Polen, en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , Polen.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 23 januari 2020 in het bijzijn van de tolk mevrouw [naam tolk 2] en de bijzondere curator in raadkamer gehoord.
Op 23 januari 2020 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, de pleegouders, vergezeld van de tolk mevrouw [naam tolk 1] en bijgestaan door hun advocaat, de moeder, vergezeld van de tolk mevrouw [naam tolk 3] en bijgestaan door haar advocaat, alsmede mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator. Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Bij mondelinge beschikking van 23 januari 2020 van deze rechtbank is Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering locatie [locatie Leger des Heils] belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van 23 januari 2020 tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd en is iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot teruggeleiding en de proceskosten aangehouden.

Verzoek en verweer

De vader en de pleegouders hebben verzocht:
met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen op grond van artikel 12 lid 1 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 te gelasten, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te gelasten, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Polen, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de pleegouders en/of de vader zal afgeven, zodat de pleegouders en/of de vader de minderjarigen zelf mee terug kunnen nemen naar Polen,
de moeder ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering te veroordelen tot betaling aan de pleegouders en de vader van de door hen/hem in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de minderjarigen gemaakte kosten, zoals advocaatkosten, rechtbankkosten en retourtickets voor de vlucht naar Nederland en indien de pleegouders en/of de vader de minderjarigen zelf zullen moeten terugbrengen de kosten die hiermee zijn gemoeid nog nader door de pleegouders en de vader te specificeren,
(aanvullend) ex artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering om de gecertificeerde instelling (het Leger des Heils) te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarigen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vader en de pleegouders.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2007 te [woonplaats pleegouders] , Polen.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , Polen,
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , Polen.
- Bij vonnis van [datum] 2015 heeft de rechtbank te [plaatsnaam rechtbank] , Polen, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
- Bij genoemd vonnis is de uitoefening van het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de moeder toegekend en tegelijkertijd het uitoefenen van het ouderlijk gezag door de moeder beperkt door een gerechtelijke toezichthouder voor de moeder aan te stellen en het uitoefenen van het ouderlijk gezag door de vader beperkt tot het mede beslissen over de wezenlijke levenskwesties aangaande de kinderen. Vastgesteld is dat de verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] steeds bij de moeder zal zijn.
- Op 8 november 2016 heeft de kantonrechtbank in [plaatsnaam kantonrechtbank] , Polen, genoemd vonnis van 27 november 2015 gewijzigd in die zin dat in plaats van het toekennen van de ouderlijke macht over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de moeder een gerechtelijke toezichthouder voor de moeder wordt aangesteld en dat in plaats van medebeslissingsmedezeggenschapsrecht van de vader over de belangrijkste zaken in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zij in het pleeggezin van de moedergrootouders [pleegouder 2] en [pleegouder 1] worden geplaatst.
- Op 20 november 2017 heeft de moeder een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechtbank in [plaatsnaam kantonrechtbank] , Polen, om het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] terug te krijgen en hun woonplaats die van de moeder te maken en om de vader geheel te ontzetten uit het ouderlijk gezag.
- Op 8 februari 2019 heeft de kantonrechtbank in [plaatsnaam kantonrechtbank] , Polen, bij gerechtelijke beslissing de pleegouders tot de definitieve beëindiging van de procedure volmacht gegeven om in kwesties aangaande gezondheid, welzijn en opleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beslissingsbevoegdheid uit te oefenen.
- Op 1 september 2019 heeft de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Polen bezocht. De moeder zou de kinderen meenemen voor een dagje uit, maar heeft hen niet teruggebracht naar pleegouders en hen meegenomen naar Nederland.
- In het verzoek van 22 oktober 2019 van de Districtsrechtbank te [plaatsnaam kantonrechtbank] , Polen, aan de Nederlandse Centrale Autoriteit om een onderzoek te doen naar de situatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en om informatie over hen te verstrekken, is onder meer opgenomen dat de pleegouders de wettelijke vertegenwoordigers zijn van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] regelmatig contact hebben met hun vader, die regelmatig zijn voormalige schoonouders bezoekt.
- De vader, de pleegouders, de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben de Poolse nationaliteit.
- De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

Beoordeling

De vader en de pleegouders baseren hun verzoek op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Polen zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Ontvankelijkheid
De moeder heeft gesteld dat de vader en de pleegouders niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek tot teruggeleiding. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Moeder is van mening dat de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland wellicht niet had gemogen, omdat de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] volgens het vonnis van 8 november 2016 in het pleeggezin van pleegouders zijn geplaatst, maar stelt dat er geen sprake is van kinderontvoering in de zin van het Verdrag. Het gezag werd immers niet daadwerkelijk uitgeoefend en dan kan er geen sprake zijn van ongeoorloofd overbrengen van een kind in de zin van artikel 3 van het Verdrag en mist het Verdrag verdere toepassing. Zou er wel sprake zijn van kinderontvoering in de zin van het Verdrag dan is vader, zonder gezag, niet-ontvankelijk in zijn verzoek en hetzelfde geldt voor de pleegouders. De gerechtelijke toezichthouder zou waarschijnlijk wel ontvankelijk zijn.
De rechtbank zal de vader en de pleegouders ontvangen in hun verzoek. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat bij genoemd vonnis van 8 november 2016 van de kantonrechtbank in [plaatsnaam kantonrechtbank] , Polen, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleeghouders is bepaald. Op 8 februari 2019 heeft genoemde kantonrechtbank de pleegouders volmacht gegeven om in kwesties aangaande gezondheid, welzijn en opleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beslissingsbevoegdheid uit te oefenen.
Daarnaast blijkt uit het verzoek van de Districtsrechtbank te [plaatsnaam kantonrechtbank] , Polen, aan de Nederlandse Centrale Autoriteit (bijlage bij genoemde brief van 19 december 2019) dat de vader regelmatig contact heeft met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De moeder, die zelf weinig in Polen verbleef, heeft dit weliswaar weersproken, maar zij heeft dit niet onderbouwd.
Blijkens artikel 1 van het Verdrag heeft het Verdrag tot doel:
de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van de kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat;
het in een Verdragsluitende Staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere Verdragsluitende Staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.
Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Artikel 5 van het Verdrag bepaalt:
Voor de toepassing van dit Verdrag omvat:
a. het ‘gezagsrecht’ het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen; […]
Gezien het doel van het Verdrag, het bepaalde in artikel 5 van dat Verdrag en nu niet in geschil is dat de moeder niet beslissingsbevoegd was om de verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen, is de rechtbank van oordeel dat zowel de vader als de pleegouders, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, een belang hebben bij hun verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat zij ook gerechtigd zijn dit verzoek te doen.
De rechtbank zal thans beoordelen of er sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats bij de pleegouders in Polen hadden.
Niet in geschil is voorts dat een ander dan de moeder beslissingsbevoegd is over de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Of deze beslissingsbevoegdheid bij bijvoorbeeld de pleegouders of een toezichthouder ligt laat de rechtbank in het midden.
Nu de pleegouders beslissingsbevoegd zijn in kwesties aangaande gezondheid, welzijn en opleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op grond van een rechterlijke beslissing bij hen verbleven en door hen werden opgevoed en verzorgd, en niet weersproken is dat een Poolse instantie daarop toezicht hield, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat het gezagsrecht niet daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Nu voorts niet in geschil is dat de moeder geen toestemming had voor de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland, terwijl het bepalen van de verblijfplaats van een kind volgens artikel 5 van het Verdrag expliciet onderdeel uitmaakt van het gezagsrecht, is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland is geschied in strijd met het bestaande gezagsrecht naar Pools recht en komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en b.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De rechtbank heeft hierboven reeds geoordeeld dat niet gebleken is dat het gezagsrecht niet daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging. Om die reden, in samenhang bezien met de rechterlijke uitspraken in Polen over het verblijf bij pleegouders van en hun zeggenschap aangaande hun gezondheid, welzijn en opleiding over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de bijzondere curator hebben aangeven dat zij in Polen regelmatig werden geslagen, dat er veel ruzie was in het huis, dat tante -die daar ook altijd aanwezig was- onaardig was en hen sloeg en dat ze dingen moesten zeggen die niet waar waren. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voelen zich volgens de moeder niet veilig bij de pleegouders en zeker niet bij de vader. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ervaren hun veiligheid en geborgenheid enkel bij de moeder en hun loyaliteit ligt geheel bij haar. De angst van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om hun moeder te verliezen is heel groot en niet te overzien, aldus de moeder.
De vader en de pleegouders hebben betwist dat er sprake is van de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Volgens hen werden [minderjarige 1] en [minderjarige 2] goed verzorgd in Polen. Ze ontwikkelden zich goed en er was toezicht. De vader en de pleegouders vragen zich af in hoeverre de verklaringen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] authentiek zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader en de pleegouders, niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat diverse hulpverleningsinstanties in Polen betrokken waren bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Voorts blijkt uit de door de vader en de pleegouders als productie 6 overgelegde verklaring van de gerechtspsychiater van 8 augustus 2018 dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] destijds hebben aangegeven zich veilig te voelen bij grootmoeder en bij haar te willen blijven wonen en niet met moeder naar Nederland te willen. Van een verontrustende situatie bij de pleegouders is uit de stukken niet gebleken. De moeder heeft haar stelling dat de kinderen geslagen werden en dat er veel ruzie was in huis op geen enkele wijze onderbouwd. Ter zitting heeft de bijzondere curator aangegeven dat zij de indruk heeft dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder druk staan en dat hun antwoorden daardoor beïnvloed zijn. De rechtbank heeft met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gesproken en kan zich evenmin aan de indruk onttrekken dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beïnvloed worden door, althans druk ervaren van de moeder en haar partner. Gelet op de leeftijd van de kinderen en de mogelijke beïnvloeding door de moeder en haar partner is de rechtbank van oordeel dat er beperkt waarde gehecht moet worden aan de verklaringen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Voor zover er zorgen zijn over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] lijken deze juist te liggen bij de moeder en haar partner. De Raad heeft ter zitting aangegeven via de Centrale Autoriteit het verzoek te hebben ontvangen van de Poolse rechtbank om een onderzoek te doen naar de situatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland. Hierop is de Raad een onderzoek gestart en hiervan heeft de Raad inmiddels een conceptrapport opgesteld dat aan de ouders is verstrekt. De Raad heeft hierin en ter zitting haar zorgen geuit over de situatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezin van de moeder in Nederland, onder meer over de zorgelijke financiële situatie in het gezin, maar ook over de draagkracht en draaglast van de moeder, die zwanger is, en haar partner, die voor zichzelf geen hulpverlening lijkt te accepteren. De Raad spreekt over een mogelijk trauma bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als gevolg van de plotselinge verhuizing van Polen naar Nederland, de wijze waarop dat is verlopen en de situatie nu in het gezin in Nederland. Tot slot zijn er, voor zover de zorgen van de moeder gegrond zouden zijn, naar het oordeel van de rechtbank voldoende hulpverleningsinstanties in Polen betrokken bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zodat de rechtbank er vanuit gaat dat voor hun veiligheid in Polen adequate voorzieningen zijn of kunnen worden getroffen.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in het Verdrag genoemde weigeringsgronden – moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan – terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te volgen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vader en de pleegouders toewijzen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding af te wijken van haar vaste werkwijze in zaken van internationale kinderontvoering en zal het verzoek van de vader en de pleegouders om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 24 februari 2020, zijnde de vierde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader en de pleegouders zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Kosten
De vader en de pleegouders hebben ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet verzocht de moeder te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.741,20 aan reeds gemaakte kosten en een bedrag van € 759,30 aan mogelijk nog te maken kosten in het geval de vader en/of de pleegouders [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf zullen moeten terugbrengen.
Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de moeder worden veroordeeld tot betaling van de door de vader en de pleegouders gemaakte kosten in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Polen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de vader en de pleegouders de door hen reeds gemaakte kosten voldoende gespecificeerd en onderbouwd. De gemaakte kosten zijn ook niet betwist door de moeder. In zoverre is het verzoek gelet op het bepaalde in artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet toewijsbaar. De rechtbank zal het verzoek tot betaling van een bedrag van € 759,30 afwijzen, nu niet vaststaat of deze kosten ook daadwerkelijk gemaakt zullen worden.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , Polen,
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , Polen,
naar Polen uiterlijk op 24 februari 2020, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Polen en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Polen, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan vader en/of de pleegouders zal afgeven uiterlijk op 24 februari 2020, opdat de vader en/of de pleegouders de minderjarigen zelf mee terug kan/kunnen nemen naar Polen;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader en de pleegouders van de door hen gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van € 1.741,20 (zegge: eenduizend zevenhonderd eenenveertig euro en twintig eurocent);
wijst het meer of anders verzochte af;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 6 maart 2020 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, O.F. Bouwman en M.S. Vonck, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2020.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.