4.2.5Gelet op het hiervoor genoemde juridisch kader is de rechtbank van oordeel dat eisers niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het gestelde belang van eisers ziet samengevat op het behoud van rust in het Natura 2000-gebied en het voorkomen van hinder, welk belang volgens hen wordt geschaad doordat als gevolg van de te realiseren overstapvoorzieningen (meer) gebruik kan worden gemaakt van de wateren gelegen in de polder Oukoop en Negenviertel. Het bestreden besluit ziet echter uitsluitend op het bouwen van overstapvoorzieningen, en niet op het gebruik daarvan. De mogelijkheid om ter plaatse te varen (met kano of roeiboot), bestond immers al zonder de vergunde overstapvoorzieningen en wordt niet door het bestreden besluit gereguleerd. Voor het varen op de wateren dient een ontheffing te worden aangevraagd. Dit blijft onveranderd in de nieuwe situatie. Gesteld noch gebleken is dat specifiek het bouwen van de overstapvoorzieningen als zodanig gevolgen van enige betekenis heeft voor eisers. Dit betekent dat de argumenten van eisers tegen de kanoroute en de gestelde consequenties daarvan – hoe wezenlijk en urgent deze ook door eisers wordt ervaren – in dit geding geen betekenis kan hebben. Eisers dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep tegen het besluit zoals dat in deze procedure aan de rechtbank voorligt (het realiseren van overstapvoorzieningen).
5. Gelet op het vorenstaande had verweerder de bezwaren van eiser en eiseres in het bestreden besluit niet-ontvankelijk moeten verklaren. Om deze reden houdt het bestreden besluit geen stand en zal het worden vernietigd. De beroepen zijn in zoverre gegrond. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de bezwaren van eiser en eiseres alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
6. Nu de beroepen van eisers gegrond zullen worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Bij de vaststelling van de hoogte van het te vergoeden bedrag heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de gemachtigde van eisers op respectievelijk 4 en 5 april 2020 twee aparte, doch gelijkluidende beroepschriften heeft ingediend en deze op 3 mei 2020 op identieke wijze heeft aangevuld. De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat deze beroepen voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart de beroepen van eiser en eiseres tegen het bestreden besluit gegrond,
voor zover daarin hun bezwaren ongegrond zijn verklaard;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart de bezwaren van eiser en eiseres tegen het primaire besluit alsnog
niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 174,-, en het door
eiseres betaalde griffierecht van € 174,- aan hen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser en eiseres tot een bedrag
van € 525,-, te voldoen aan de gemachtigde.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.