ECLI:NL:RBDHA:2020:9776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor aanleg kanovoorzieningen niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de aanleg van overstapvoorzieningen voor kanovaarders. Eisers, die zich als belanghebbenden beschouwden, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, dat op 19 september 2018 een omgevingsvergunning had verleend aan een derde-partij voor de aanleg van deze voorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van de aanleg van de overstapplaatsen. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk zijn, omdat het bestreden besluit enkel betrekking had op de aanleg van de voorzieningen en niet op het gebruik ervan. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde de bezwaren van eisers alsnog niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die op € 525,- zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/2194 en SGR 19/2248
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2020 in de zaak tussen

1.[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.C. Mourits),

2.[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. G.C. Mourits),
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, verweerder
(gemachtigde: mr. B.S.C.W.S. van der Maarel).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting VEEN, te Reeuwijk, vergunninghoudster
(gemachtigde: T. van Hees).
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van overstapvoorzieningen voor kanovaarders.
Bij besluit van 28 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser en eiseres (hierna ook: eisers) gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit, onder verbetering van de motivering, in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van eiser is geregistreerd onder zaaknummer SGR 19/2194. Het beroep van eiseres is geregistreerd onder zaaknummer SGR 19/2248.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft haar zienswijze op het beroep gegeven.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 september 2020. Eiser, eiseres en hun beider gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Overwegingen
1.1
Vergunninghoudster heeft op 9 mei 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het op twee locaties aanleggen van overstapvoorzieningen voor kanovaarders, te weten aan de Prinsendijk, 120 meter ten noorden van de molen in Reeuwijk (overstapvoorziening 1) en bij de Heerlijkheid van Wiltenburg nabij het wandelpad (overstapvoorziening 2), tezamen het bouwplan. Overstapvoorziening 1 bestaat feitelijk uit een vlonder van 3m² met plankier aan de zijde Prinsendijk, en een steiger van 4m² aan de zijde Oukoop. Overstapvoorziening 2, bestaat uit twee steigers van ieder 4m² en een klapbrugje. In totaal gaat het om een bouwplan van 18m². De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten (1) bouwen van een bouwwerk en (2) gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft daarbij aangegeven te willen meewerken aan afwijking van het bestemmingsplan gelet op de in 2014 met de provincie Zuid-Holland gesloten ‘Gebiedsdeal Reeuwijkse Plassen en Veenweiden’ (hierna ook: gebiedsdeal), waarvan het realiseren van een kanoroute tussen de plassen en de Enkele Wiericke een concreet onderdeel is. De aan te leggen steigers zijn nodig als opstap- en overstappunten binnen deze route. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.1
De commissie bezwaarschriften van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk (hierna: de commissie) heeft in haar advies van 9 januari 2019 geadviseerd het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ontvankelijk en (grotendeels) gegrond te verklaren. Daartoe heeft de commissie overwogen dat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, zodat het besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De commissie verzoekt verweerder het primaire besluit daarom te herroepen met inachtneming van het advies.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de commissie niet gevolgd. Verweerder heeft de bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit, onder verbetering van de motivering, in stand gelaten. Voorts heeft verweerder een rapport ‘Vooronderzoek kano- en roeiverbinding’ van 29 oktober 2015 bijgevoegd.
3. Eisers betogen, onder verwijzing naar het advies van de commissie, dat de nadere motivering ondeugdelijk en onvolledig is. De verwijzing naar het rapport vooronderzoek kano- en roeiverbindingen in het bestreden besluit, is daartoe immers onvoldoende. Dit rapport bevat een verkenning van het betrokken gebied in 2015, maar van een goede ruimtelijke onderbouwing en een volledig alternatievenonderzoek kan niet worden gesproken.
4.1
De rechtbank stelt vooreerst vast dat verweerder in beroep heeft gemeld dat aan het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft, nu het is ondertekend door de directeur van de ODMH en deze bevoegdheid niet aan deze functionaris is gemandateerd. Naar aanleiding hiervan heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk op 20 augustus 2019 een vervangend besluit genomen, waarbij het bestreden besluit is bekrachtigd. Het bevoegdheidsgebrek is hierdoor geheeld en niet is gebleken dat eisers door het gebrek in het bestreden besluit zijn benadeeld. De rechtbank zal dan ook het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
4.2.1
De rechtbank dient voorts ambtshalve te beoordelen of eisers belanghebbenden zijn zoals bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Ingevolge dit artikel wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2.2
Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) moet, wil er sprake zijn van belanghebbendheid als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.2.3
De rechtbank stelt vast dat eiser eigenaar is van de ‘Put van Kruijt’, een klein natuurgebied gelegen in het gebied in kwestie. Eiseres bewoont een woning, gelegen naast de Oukoopse molen. Uit de gedingstukken volgt dat het zwaartepunt van de bezwaren van zowel eiser als eiseres ligt bij de vrees voor een aanzuigende werking van de nieuwe kanoroute van kanovaarders die de rust in het Natura 2000-gebied zullen verstoren en schade toebrengen aan de natuur. Deze route zal daarbij langs permanent bewoonde huizen voeren, die daarvan hinder ondervinden.
4.2.4
De rechtbank overweegt dat verweerder enkel vergunning heeft verleend voor de aanleg van overstapvoorzieningen (vier steigers en een vlonder), terwijl de focus van eisers dus ligt op het gebruik van de kanoroute die na de aanleg van deze voorzieningen mogelijk is geworden. De rechtbank stelt daarbij vast dat zowel eiser als eiseres geen bezwaren hebben aangevoerd tegen de feitelijk vergunde aanlegvoorzieningen. Zij hebben niet aangegeven welke rechtstreekse feitelijke gevolgen zij ondervinden van het bestreden besluit. Wat betreft de te realiseren overstapvoorzieningen stelt de rechtbank verder vast dat de steigers eenvoudig en doelmatig zijn vormgegeven en in de lengterichting van de sloten liggen, zodat zij daarmee de verkavelingsrichting ondersteunen. De materialen zijn gekozen in aansluiting op het karakter van het landschap: natuurlijk onbehandeld hout dat zal vergrijzen. Overstapvoorziening 1, gelegen op 120 meter ten noorden van de molen, ligt in het water verscholen achter een rietkraag. Voorts wordt het gebruik van de route geschat op circa 60 (kano)vaarders per jaar.
4.2.5
Gelet op het hiervoor genoemde juridisch kader is de rechtbank van oordeel dat eisers niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het gestelde belang van eisers ziet samengevat op het behoud van rust in het Natura 2000-gebied en het voorkomen van hinder, welk belang volgens hen wordt geschaad doordat als gevolg van de te realiseren overstapvoorzieningen (meer) gebruik kan worden gemaakt van de wateren gelegen in de polder Oukoop en Negenviertel. Het bestreden besluit ziet echter uitsluitend op het bouwen van overstapvoorzieningen, en niet op het gebruik daarvan. De mogelijkheid om ter plaatse te varen (met kano of roeiboot), bestond immers al zonder de vergunde overstapvoorzieningen en wordt niet door het bestreden besluit gereguleerd. Voor het varen op de wateren dient een ontheffing te worden aangevraagd. Dit blijft onveranderd in de nieuwe situatie. Gesteld noch gebleken is dat specifiek het bouwen van de overstapvoorzieningen als zodanig gevolgen van enige betekenis heeft voor eisers. Dit betekent dat de argumenten van eisers tegen de kanoroute en de gestelde consequenties daarvan – hoe wezenlijk en urgent deze ook door eisers wordt ervaren – in dit geding geen betekenis kan hebben. Eisers dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep tegen het besluit zoals dat in deze procedure aan de rechtbank voorligt (het realiseren van overstapvoorzieningen).
5. Gelet op het vorenstaande had verweerder de bezwaren van eiser en eiseres in het bestreden besluit niet-ontvankelijk moeten verklaren. Om deze reden houdt het bestreden besluit geen stand en zal het worden vernietigd. De beroepen zijn in zoverre gegrond. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de bezwaren van eiser en eiseres alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
6. Nu de beroepen van eisers gegrond zullen worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Bij de vaststelling van de hoogte van het te vergoeden bedrag heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de gemachtigde van eisers op respectievelijk 4 en 5 april 2020 twee aparte, doch gelijkluidende beroepschriften heeft ingediend en deze op 3 mei 2020 op identieke wijze heeft aangevuld. De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat deze beroepen voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eiser en eiseres tegen het bestreden besluit gegrond,
voor zover daarin hun bezwaren ongegrond zijn verklaard;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart de bezwaren van eiser en eiseres tegen het primaire besluit alsnog
niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 174,-, en het door
eiseres betaalde griffierecht van € 174,- aan hen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser en eiseres tot een bedrag
van € 525,-, te voldoen aan de gemachtigde.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.