ECLI:NL:RBDHA:2020:9842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/588044 / FA RK 20-611
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • J.Th.W. van Ravenstein
  • M. Corver
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en erkenning van huwelijk gesloten in Eritrea

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2020 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw met Eritrese nationaliteit en een man wiens nationaliteit onbekend is. De vrouw heeft op 29 januari 2020 een verzoekschrift ingediend tot echtscheiding, waarbij zij stelde dat het huwelijk met de man op [huwelijksdatum] 2013 in Eritrea rechtsgeldig is gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw op het moment van indiening van het verzoekschrift in Nederland woonde en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het verzoek tot echtscheiding te oordelen. De rechtbank heeft de rechtsgeldigheid van het huwelijk beoordeeld op basis van de door de vrouw overgelegde documenten, waaronder een huwelijksakte en rapporten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

De rechtbank concludeert dat het huwelijk in Eritrea rechtsgeldig is en dat het ook in Nederland erkend moet worden. Daarnaast heeft de vrouw verzocht om de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij haar te bepalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige in Nederland is en heeft het verzoek van de vrouw toegewezen. De rechtbank spreekt de echtscheiding uit en bepaalt dat de minderjarige bij de vrouw zal wonen. De beschikking is openbaar uitgesproken en kan door de partijen in hoger beroep worden aangevochten binnen de gestelde termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer / rekestnummer: C/09/588044 / FA RK 20-611
Beschikking van 8 juni 2020 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[X]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. B. Manawi, gevestigd te Delft,
tegen
[Y] ,
zonder bekende woon en/of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
hierna te noemen de man.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 29 januari 2020;
- het betekeningsexploot;
- het bericht van 11 februari 2020 met bijlagen van de vrouw.
1.2.
Binnen de daarvoor gestelde termijn is door de man geen verweerschrift ingediend.

2.De beoordeling

Volgens de Basisregistratie Personen (BRP) heeft de vrouw de Eritrese nationaliteit. De man heeft een voor de rechtbank onbekende nationaliteit, nu hij niet voorkomt in de BRP.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevond en deze daar sinds ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan die indiening verblijfplaats had, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Rechtsgeldigheid huwelijk
De vrouw heeft gesteld dat partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2013 [huwelijksplaats] , Eritrea. De vrouw heeft een kopie van een huwelijksakte overgelegd, maar geen gewaarmerkt en authentiek afschrift van de huwelijksakte dat niet ouder is dan drie maanden. Verder heeft de vrouw de rapporten van eerste en nader gehoor bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) overgelegd.
Op grond van artikel 10:31 BW dient de rechtbank te beoordelen of het door de vrouw gestelde in Eritrea gesloten huwelijk van de vrouw en de man in Nederland erkend kan worden. Het uitgangspunt is dat een buiten Nederland gesloten huwelijk in Nederland wordt erkend, wanneer het volgens het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden (artikel 10:31, eerste lid, BW). Het vierde lid van artikel 10:31 BW bevat een vermoeden van rechtsgeldigheid, inhoudende dat een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn indien een verklaring hierover is afgegeven door een bevoegde autoriteit.
In Eritrea kent men een burgerlijk, een religieus en een traditioneel huwelijk (art. 519-521 van het Eritrees Burgerlijk Wetboek, hierna: EBW). Deze huwelijken zijn wettelijk gelijk aan elkaar en hebben derhalve dezelfde rechtsgevolgen (art. 556 EBW). De minimumleeftijd voor een man en een vrouw om te kunnen trouwen is achttien jaar. Een religieus huwelijk komt tot stand volgens de godsdienstige handelingen die bij zo’n huwelijk zijn voorgeschreven (art. 520 jo 545 EBW). Het huwelijkscontract wordt schriftelijk, in aanwezigheid van vier getuigen opgesteld (twee getuigen voor iedere partij). Alle huwelijken, op welke wijze ook gesloten, moeten worden geregistreerd (art. 113 EBW). De plicht om het huwelijk in te schrijven ligt bij de ambtenaar die het huwelijk gesloten heeft en de echtgenoten met hun getuigen (art. 114 EBW).
De rechtbank neemt op grond van de door de vrouw overgelegde ‘certificate of marriage’ en de rapporten van eerste en nader gehoor van de IND aan dat er sprake is van een tussen de man en de vrouw rechtsgeldig gesloten huwelijk in Eritrea op [huwelijksdatum] 2013, welk huwelijk ook in Nederland dient te worden erkend.
Ouderschapsplan
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat de man niet de biologische vader is van de minderjarige, maar dat [naam va minderjarige] dat is. Sinds 2015 is de vrouw niet meer in Eritrea geweest, en de man is nooit in Nederland geweest. De vrouw is in verwachting van haar tweede kind.
Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.1.1.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.2.
Verblijfplaats
2.2.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
2.2.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
2.2.3.
De rechtbank zal het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich daartegen verzet.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] Eritrea op [huwelijksdatum] 2013;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.Th.W van Ravenstein, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Corver op 8 juni 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..