3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid in slaapkamer 3 van zijn woning van XTC-pillen en cocaïne en daarover beschikkingsmacht had. Op de dag dat de politie de XTC-pillen en de cocaïne in slaapkamer 3 aantrof, 28 november 2018, zat die slaapkamer immers op slot. Niet kan worden bewezen dat de verdachte op of rond die datum toegang had tot die slaapkamer, noch dat hij wist of de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de aangetroffen middelen in die kamer lagen. De rechtbank zal de verdachte daarom partieel vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde voorhanden hebben van de cocaïne en de XTC-pillen, bevattende MDMA, die in slaapkamer 3 zijn aangetroffen .
Nu de verdachte hetgeen de rechtbank onder 1 bewezen zal verklaren heeft bekend ter terechtzitting en zijn raadsman hiervoor geen vrijspraak heeft bepleit, zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank gebruikt ten aanzien van feit 1 de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 22 september 2020;
- het proces-verbaal van bevindingen van 18 december 2018, blz. 573-575;
- het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 17 december 2018, blz. 576;
- het proces-verbaal van bevindingen van 18 december 2018, blz. 577-579;
- rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut van 17 december 2018, blz. 580 en 581;
- het proces-verbaal van bevindingen van 18 december 2018, blz. 582-584;
- rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut van 17 december 2018, blz. 585 en 586.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte betrokken is geweest bij het onder 2 ten laste gelegde feit. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
Ten aanzien van feit 3
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden het onder feit 3, tweede gedachtestreepje, ten laste gelegde aanwezig hebben van een patroonmagazijn met munitie. De rechtbank zal de verdachte daarvan daarom (partieel) vrijspreken.
Nu de verdachte hetgeen overigens onder feit 3 is ten laste gelegd (bezit van de FB Radom Vis met bijbehorend patroonmagazijn en munitie), heeft bekend ter terechtzitting en zijn raadsman hiervoor geen vrijspraak heeft bepleit, zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank gebruikt ten aanzien van dit onderdeel van feit 3 de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 22 september 2020;
- het proces-verbaal van bevindingen – doorzoeking [adres 2] van 29 november 2018, blz. 247-252;
- het proces-verbaal van het team forensische opsporing – wapens, munitie en explosieven van 29 november 2018, blz. 559-262.