1.3.In 2019 en 2020 heeft de GGD Haaglanden drie inspectierapporten uitgebracht, waarin is vermeld dat op verschillende dagen is geconstateerd dat op stamgroepen meer dan 8 kinderen worden opgevangen per beroepskracht. Daarmee wordt de bkr overtreden.
In 2019 heeft verweerder een verzoek van verzoekster om bij de berekening van de bkr van de dagopvang de schoolgaande kinderen in dezelfde ruimte buiten beschouwing te laten, althans die situatie te gedogen, afgewezen. Verzoekster is voorts tot 1 september 2020 in de gelegenheid gesteld om de overtredingen te verhelpen en aan de gemaakte afspraken te voldoen. Ten slotte heeft de GGD Haaglanden op 4 december 2020 een inspectierapport uitgebracht, waarin is vermeld dat op verschillende dagen is geconstateerd dat de bkr op stamgroepen wordt overtreden.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd, omdat de bkr structureel wordt overtreden. Verzoekster moet binnen twee maanden na dagtekening van dit besluit voldoen aan de bkr, op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding van de last, tot een maximum van € 20.000,-.
3. Verzoekster stelt dat zij de bkr van 1:8 wel hanteert. Alleen voor kinderen in de dagopvang geldt een bkr en niet voor schoolgaande kinderen. Voorts meent zij dat door de duur van de besluitvorming het vertrouwen heeft kunnen ontstaan dat verweerder handhaving achterwege zou laten.
4. In artikel 1.49 en 1.50 van de Wko staan regels over het aanbieden van verantwoorde kinderopvang. In artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang (het Besluit) en bijlage 1 bij dit Besluit staan regels over de bkr. In artikel 1.81 van de Wko staan regels over handhaving en het opleggen van een last onder dwangsom volgt verder uit afdeling 5.3.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Wat is het oordeel van de rechter?
5. De voorzieningenrechter overweegt dat de Wko voorziet in een bkr voor 3-jarigen, waarbij het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de stamgroep met daarbij een maximaal aantal kinderen in de leeftijdsgroep(en). De regels over de bkr zijn duidelijk en zijn opgesteld om de kinderen in de opvang te beschermen. Bij het samenvoegen van de 3- tot en met 5-jarigen komt de benodigde aandacht en zorg van de beroepskracht voor de 3-jarigen onder druk te staan, wat de bescherming van deze kinderen raakt. Dat voor 4- en 5-jarigen geen bkr is vastgesteld, maakt dit niet anders. Vooralsnog valt niet in te zien waarom het aantal 4- en 5-jarigen niet zou mogen meetellen om de bkr als zodanig te waarborgen. Verzoekster heeft de in de inspectierapporten vermelde bkr-aantallen niet betwist. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van (structurele) overtreding van de bkr op stamgroepen en dat hij bevoegd is om een last onder dwangsom op te leggen.
De voorzieningenrechter overweegt dat de duur van de besluitvorming niet in het voordeel van verzoekster moet worden uitgelegd. Door de diverse inspectierapporten, tussentijdse gesprekken met verweerder en een gegeven hersteltermijn om te voldoen aan de eisen van de Wko heeft bij verzoekster niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontstaan dat handhaving achterwege zou kunnen blijven.
De door verzoekster gestelde omstandigheden zijn ten slotte niet zo bijzonder dat de last onder dwangsom voor haar gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de regelgeving te dienen doelen. Bij voortzetting van de geïntegreerde opvang dient verzoekster meer beroepskrachten in te zetten om te voldoen aan de bkr. Dat hieraan financiële gevolgen zijn verbonden kan hier niet aan afdoen.
6. Het bezwaar zal bij deze stand van zaken naar verwachting geen redelijke kans van slagen hebben. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.