ECLI:NL:RBDHA:2021:10053

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4306
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan kinderdagverblijf wegens overtreding van de Wet Kinderopvang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van Stichting [verzoekster] tegen het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan verzoekster is opgelegd vanwege een overtreding van de Wet Kinderopvang (Wko) en de bijbehorende regelgeving. Verweerder heeft op 6 mei 2021 een besluit genomen waarin verzoekster wordt verplicht om binnen twee maanden te voldoen aan de beroepskracht-kind-ratio (bkr) in haar kindercentrum, met een dwangsom van € 5.000,- per overtreding tot een maximum van € 20.000,-.

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. Verzoekster stelt dat zij de bkr van 1:8 hanteert en dat de aanwezigheid van schoolgaande kinderen niet meetelt voor de bkr. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de regels omtrent de bkr duidelijk zijn en zijn opgesteld ter bescherming van de kinderen in de opvang. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de last onder dwangsom onevenredig is in verhouding tot de doelen van de regelgeving.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar naar verwachting geen redelijke kans van slagen heeft. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4306 BESLU
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juli 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

Stichting [verzoekster] , te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R.A. van der Velde-Buist),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Gangaram Panday).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd vanwege een overtreding van de Wet Kinderopvang (Wko) en de daarop gebaseerde regelgeving betreffende het kinderdagverblijf “Kinderdagopvang [verzoekster] ” te [vestigingsplaats] .
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Voorts heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder is bereid de werking van het primaire besluit op te schorten tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts heeft van de zijde van verzoekster deelgenomen T. Wessels.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Verzoekster is houder van een kindercentrum met de Montessori-benadering. Bij besluit van verweerder van 11 augustus 2011 is de aanvraag van verzoekster tot registratie van Kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang [verzoekster] in het Landelijk Register Kinderopvang ingewilligd, waarbij is vermeld dat de exploitatie redelijkerwijs kan plaatsvinden in overeenstemming met de kwaliteitseisen van de Wko mits de 3-jarigen in een stamgroep zitten en per 8 kinderen één beroepskracht verantwoordelijk is (de beroepskracht-kind-ratio, hierna: bkr).
In de gemeente Pijnacker heeft verzoekster vier kindercentra (dagopvang en buitenschoolse opvang) en twee basisscholen. Bij het kindercentrum is de opvang geïntegreerd in de onderbouwgroepen, in die zin dat verzoekster 3-jarigen in de opvang laat functioneren in één groep met 4- en 5-jarigen die onderwijs volgen. Er zijn drie stamgroepen in de dagopvang.
1.2.
Bij besluit van 14 februari 2019 heeft verweerder verzoekster een schriftelijke aanwijzing gegeven, onder meer dat verzoekster ervoor moet zorgen dat haar werkwijze met betrekking tot de bkr en stamgroepen past binnen de regelgeving van de Wko.
1.3.
In 2019 en 2020 heeft de GGD Haaglanden drie inspectierapporten uitgebracht, waarin is vermeld dat op verschillende dagen is geconstateerd dat op stamgroepen meer dan 8 kinderen worden opgevangen per beroepskracht. Daarmee wordt de bkr overtreden.
In 2019 heeft verweerder een verzoek van verzoekster om bij de berekening van de bkr van de dagopvang de schoolgaande kinderen in dezelfde ruimte buiten beschouwing te laten, althans die situatie te gedogen, afgewezen. Verzoekster is voorts tot 1 september 2020 in de gelegenheid gesteld om de overtredingen te verhelpen en aan de gemaakte afspraken te voldoen. Ten slotte heeft de GGD Haaglanden op 4 december 2020 een inspectierapport uitgebracht, waarin is vermeld dat op verschillende dagen is geconstateerd dat de bkr op stamgroepen wordt overtreden.
Wat vinden partijen?
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd, omdat de bkr structureel wordt overtreden. Verzoekster moet binnen twee maanden na dagtekening van dit besluit voldoen aan de bkr, op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding van de last, tot een maximum van € 20.000,-.
3. Verzoekster stelt dat zij de bkr van 1:8 wel hanteert. Alleen voor kinderen in de dagopvang geldt een bkr en niet voor schoolgaande kinderen. Voorts meent zij dat door de duur van de besluitvorming het vertrouwen heeft kunnen ontstaan dat verweerder handhaving achterwege zou laten.
Wat zijn de regels?
4. In artikel 1.49 en 1.50 van de Wko staan regels over het aanbieden van verantwoorde kinderopvang. In artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang (het Besluit) en bijlage 1 bij dit Besluit staan regels over de bkr. In artikel 1.81 van de Wko staan regels over handhaving en het opleggen van een last onder dwangsom volgt verder uit afdeling 5.3.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Wat is het oordeel van de rechter?
5. De voorzieningenrechter overweegt dat de Wko voorziet in een bkr voor 3-jarigen, waarbij het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de stamgroep met daarbij een maximaal aantal kinderen in de leeftijdsgroep(en). De regels over de bkr zijn duidelijk en zijn opgesteld om de kinderen in de opvang te beschermen. Bij het samenvoegen van de 3- tot en met 5-jarigen komt de benodigde aandacht en zorg van de beroepskracht voor de 3-jarigen onder druk te staan, wat de bescherming van deze kinderen raakt. Dat voor 4- en 5-jarigen geen bkr is vastgesteld, maakt dit niet anders. Vooralsnog valt niet in te zien waarom het aantal 4- en 5-jarigen niet zou mogen meetellen om de bkr als zodanig te waarborgen. Verzoekster heeft de in de inspectierapporten vermelde bkr-aantallen niet betwist. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van (structurele) overtreding van de bkr op stamgroepen en dat hij bevoegd is om een last onder dwangsom op te leggen.
De voorzieningenrechter overweegt dat de duur van de besluitvorming niet in het voordeel van verzoekster moet worden uitgelegd. Door de diverse inspectierapporten, tussentijdse gesprekken met verweerder en een gegeven hersteltermijn om te voldoen aan de eisen van de Wko heeft bij verzoekster niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontstaan dat handhaving achterwege zou kunnen blijven.
De door verzoekster gestelde omstandigheden zijn ten slotte niet zo bijzonder dat de last onder dwangsom voor haar gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de regelgeving te dienen doelen. Bij voortzetting van de geïntegreerde opvang dient verzoekster meer beroepskrachten in te zetten om te voldoen aan de bkr. Dat hieraan financiële gevolgen zijn verbonden kan hier niet aan afdoen.
6. Het bezwaar zal bij deze stand van zaken naar verwachting geen redelijke kans van slagen hebben. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.