ECLI:NL:RBDHA:2021:10141

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
NL21.283
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en medische klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die niet in behandeling is genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De reden hiervoor was dat Duitsland op basis van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank overweegt dat de Duitse autoriteiten hebben ingestemd met de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag en dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat er sprake is van structurele gebreken in het Duitse asiel- en opvangsysteem.

Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn slechte gezondheid kwetsbaar is en dat verweerder had moeten vergewissen of een overdracht naar Duitsland een reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheid kan inhouden. De rechtbank stelt echter vast dat eiser geen objectieve gegevens heeft overgelegd die zijn kwetsbaarheid onderbouwen. De rechtbank concludeert dat verweerder op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de adequate medische zorg in Duitsland en dat er geen reden is om aan te nemen dat de overdracht in strijd met artikel 3 van het EVRM zal zijn.

De rechtbank oordeelt dat de omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder zijn dat verweerder de asielaanvraag in behandeling had moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Locatie Amersfoort
Bestuursrecht zaaknummer: NL21.283
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.284, plaatsgevonden op 26 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Duitse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
2. Eiser voert aan dat verweerder gebruik had moeten maken van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Hij voert aan dat hij vanwege zijn slechte gezondheid kwetsbaar is en dat verweerder daarom had moeten vergewissen of een overdracht een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van eisers gezondheidstoestand kan inhouden. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest
C.K. Dat eiser zijn situatie niet heeft onderbouwd ontslaat verweerder niet van deze vergewisplicht. De verklaringen en documenten die eiser heeft ingebracht zijn een begin van
bewijs op basis waarvan verweerder in het kader van de onderzoeksplicht een BMA- onderzoek moet laten uitvoeren. In aanvulling op de eerdere beroepsgronden heeft eiser op 25 januari 2021 twee afspraakbevestigingen met de POH-GGZ overgelegd. Verweerder kan volgens eiser niet zonder onderzoek de vraag beantwoorden of er voldoende en toereikende medische behandeling in Duitsland of het land van herkomst is om te voorkomen dat er een situatie zal ontstaan in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder stelt eiser zich op het standpunt dat nergens uit blijkt dat verweerder voldoende is nagegaan in hoeverre sprake is van risico op indirect réfoulement, omdat Duitsland hem zal terugsturen naar Pakistan.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder mag in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mag. Eiser is hier niet in geslaagd.
4. Eiser heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van structurele gebreken in het Duitse asiel- en opvangsysteem. Eiser heeft een asielaanvraag in kunnen dienen, deze is in behandeling genomen en hij heeft hier ook een beslissing op gekregen. Duitsland heeft met het claimakkoord gegarandeerd dat ook een nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen en dat zijn situatie zal worden beoordeeld op dezelfde criteria als in Nederland en in lijn met de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. De garantie van de lidstaat om het asielverzoek in behandeling te nemen omvat ook de verantwoordelijkheid dat een eventuele uitzetting niet in strijd met het verbod van réfoulement zal zijn. Dat sprake is van indirect réfoulement omdat eiser vreest dat hij naar Pakistan zal worden teruggestuurd, volgt de rechtbank dan ook niet.
5. Ten aanzien van de gestelde medische klachten van eiser overweegt de rechtbank als volgt. De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat met verklaringen en documenten in het dossier een begin van bewijs is gemaakt van de medische klachten, waarnaar verweerder onderzoek zou moeten verrichten. Uit het dossier blijkt niet dat eiser zelf over psychische of medische klachten heeft verklaard. Ook medische documenten heeft de rechtbank niet in het dossier aangetroffen. Verweerder heeft ter zitting gemeld dat hij contact heeft opgenomen met de gemachtigde van eisers naar aanleiding van diens opmerking over in dit kader overgelegde documenten. De gemachtigde heeft desgevraagd aangegeven dat deze documenten er ook niet zijn. Uit de in beroep op 25 januari 2021 overgelegde afsprakenkaarten met de POH-GGZ voor afspraken op 11 januari 2021 en 15 februari 2021 kan de rechtbank deze medische klachten ook niet afleiden. Uit deze afspraakkaarten valt niet op te maken of eiser daadwerkelijk naar de eerste afspraak is gegaan of wat de medische klachten zouden kunnen zijn. Eiser heeft hiermee zijn kwetsbaarheid dan ook niet aangetoond en niet de vereiste objectieve gegevens overgelegd die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen. Verweerder was dan ook niet gehouden om een BMA-onderzoek te laten uitvoeren. Op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er verder van uitgaan dat de medische zorg in Duitsland van een vergelijkbaar niveau als in Nederland is en dat er geen situatie strijdig met artikel 3 van het EVRM zal optreden.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering
had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
05 februari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. M. Eversteijn T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.