ECLI:NL:RBDHA:2021:10348

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
C/09/617912 / JE RK 21-2192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing en vaststellen zorgregeling voor minderjarige in het kader van omgangsregeling

In deze zaak heeft de kinderrechter op 20 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader om de omgangsregeling met zijn minderjarige dochter, geboren in 2014, uit te breiden. De vader verzocht de kinderrechter om de per e-mail vastgelegde omgangsmomenten te beschouwen als een schriftelijke aanwijzing, die volgens hem vervallen verklaard diende te worden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader en de moeder gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over de minderjarige, die momenteel in een pleeggezin verblijft. De kinderrechter heeft eerder de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot respectievelijk 8 maart 2022 en 8 september 2022.

De kinderrechter heeft het verzoek van de vader behandeld tijdens een zitting met gesloten deuren, waarbij zowel de vader als de moeder, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, heeft verweer gevoerd tegen de voorgestelde zorgregeling van de vader, stellende dat uitbreiding van contact niet in het belang van de minderjarige is, gezien haar kwetsbare ontwikkeling.

Na beoordeling van de feiten en de argumenten van beide partijen, heeft de kinderrechter geoordeeld dat de weigering van de gecertificeerde instelling om de omgangsregeling uit te breiden, op onjuiste gronden was gebaseerd. De kinderrechter heeft de schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard en een tijdelijke zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige met ingang van heden eenmaal per twee weken onbegeleid contact met de vader heeft, met een opbouw naar meer contact in de maanden daarna. De kinderrechter benadrukt dat het belang van de minderjarige altijd leidend is in het vormgeven van het contact tussen haar en de ouders.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/617912 / JE RK 21-2192
Datum uitspraak: 20 september 2021

Beschikking van de kinderrechter

Vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing en vaststellen zorgregeling

in de zaak naar aanleiding van het bij verweerschrift op 2 september 2021 ingediende zelfstandige verzoek van:

[de man]

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. Z.C.E. Houben te Velsen-Zuid,
betreffende:

[minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2014 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
ingeschreven te België,
advocaat: mr. G. Amstelveen te Alpen aan den IJssel,

Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van het (aanvankelijk voorwaardelijke, nadien bij verweerschrift van 2 september 2021 omgezet naar onvoorwaardelijke) zelfstandige verzoek van de vader, dat is gedaan in de procedure ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige] met zaaknummer C/09/607517 / JE RK 21-264. De in die procedure ingebrachte stukken dienen als hier ingelast te worden beschouwd.
Op 6 september 2021 heeft de kinderrechter het verzoek ter zitting met gesloten deuren behandeld, gelijktijdig met de behandeling van het verzoek ten aanzien van de verlenging van de uithuisplaatsing met voornoemd zaaknummer. Daarbij zijn verschenen:
 [vertegenwoordigers van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

Feiten

 Het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden.
 De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
 [minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
 De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 5 maart 2021 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 8 maart 2022 en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 8 september 2022.
 Bij beschikking van 6 september 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 8 maart 2022, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht de per e-mail vastgelegde omgangsmomenten tussen hem en [minderjarige] te beschouwen als een schriftelijke aanwijzing, als bedoeld in artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarvan op voet van artikel 1:264 BW wordt verzocht deze vervallen te verklaren en een andere regeling vast te stellen, althans op grond van artikel 1:262 BW hierover te beslissen. Kortgezegd verzoekt de vader een zorgregeling vast te stellen waarbij de contactmomenten tussen hem en [minderjarige] langzaamaan worden uitgebreid. Als [minderjarige] uit huis geplaatst blijft, dan wenst hij meer contact met haar te hebben dan de beperkte regeling die nu geldt. De begeleide omgangsmomenten verlopen positief en uitbreiding van het contact is ook in het belang van [minderjarige] . De vader heeft daarom verzocht een opbouwregeling vast te stellen tot januari 2022, te weten waarbij [minderjarige] bij de vader verblijft:
 in september: eenmaal per week op een doordeweekse dag;
 in oktober: eenmaal per week op een doordeweekse dag en op zaterdag;
 in november: eenmaal per week op een doordeweekse dag en eenmaal per twee weken van zaterdag tot zondag met overnachting;
 in december: eenmaal per week op een doordeweekse dag en eenmaal per twee weken van vrijdag tot zondag met overnachtingen.
De gecertificeerde instelling heeft verweer gevoerd tegen de voorgestelde zorgregeling van de vader en heeft daartoe aangevoerd dat een dergelijke uitbreiding niet in het belang van [minderjarige] is, gezien de complexe problematiek. Bij [minderjarige] is sprake van een zeer kwetsbare ontwikkeling, waardoor uitbreiding van contact (met zowel de vader als de moeder) moet aansluiten bij wat [minderjarige] aankan. Op dit moment wordt al toegewerkt naar onbegeleid contact tussen de vader en [minderjarige] , omdat de begeleide momenten inderdaad goed verlopen. Maar daarbij zal het tempo van [minderjarige] gevolgd worden (thans een frequentie van eenmaal per maand). Het vormgeven van het contact hangt ook samen met de beslissing over het opgroeiperspectief van [minderjarige] . Als [minderjarige] in het pleeggezin zal opgroeien, wat naar het inzicht van de gecertificeerde instelling in haar belang is, dan zal de omgang met de vader niet gericht zijn op thuisplaatsing van [minderjarige] maar op het versterken van de ouder-kindrelatie op afstand. Daarvoor is het noodzakelijk dat de ouders, in dit geval de vader, de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin accepteert.
Door en namens de moeder is aangevoerd dat zij het beeld dat de vader schetst over zijn samenwerking met de gecertificeerde instelling herkent. Zij heeft beperkt contact met [minderjarige] en de gecertificeerde instelling doet weinig tot niets om meer contact te stimuleren. Evenals de vader wil zij ook meer omgang met [minderjarige] . Wat betreft het verzoek van de vader heeft de moeder aangevoerd dat zij vindt dat iedere vorm van contact tussen de vader en [minderjarige] niet in het belang van [minderjarige] is, omdat de vader er vroeger nooit voor haar is geweest. Zij heeft ook bezwaar tegen het contact tussen de nieuwe partner van de vader en [minderjarige] .

Beoordeling

De vader heeft bij brief van zijn advocaat van 7 juli 2021 verzocht de geldende omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] uit te breiden. Bij e-mailbericht van 13 juli 2021 heeft de gecertificeerde instelling dit geweigerd. De vader heeft ook nadien zijn verzoek herhaald. De kinderrechter leidt uit de Whatsappberichten tussen de vader en de jeugdbeschermer, in samenhang met de informatie uit het voortgangsverslag d.d. 31 augustus 2021 van de gecertificeerde instelling af, dat in elk geval op 11 augustus 2021 met de vader is gesproken en dat daarbij is herhaald het standpunt van de jeugdbeschermer over het verloop van de bezoeken. Conform het bepaalde in artikel 1:265f, tweede lid, BW vat de kinderrechter de herhaalde weigering de regeling in het contact tussen de vader en [minderjarige] uit te breiden op als een schriftelijke aanwijzing. Nu het (in de eerste plaats voorwaardelijke) verzoek van de vader tot vervallen verklaring van die schriftelijke aanwijzing binnen twee weken na de laatste herhaalde weigering ter griffie van deze rechtbank is ingekomen, namelijk op 20 augustus 2021, is de vader ontvankelijk in zijn verzoek.
Vervolgens wordt toegekomen aan de inhoudelijke toetsing van het besluit, waarbij de eerste vraag is of de gecertificeerde instelling, gelet op het bepaalde in artikel 1:263 lid 1 BW, de bevoegdheid toekwam de schriftelijke aanwijzing te geven. Deze toets dient ook los van hetgeen partijen hebben aangedragen, dus ambtshalve, te worden uitgevoerd. Met inachtneming van de criteria zoals neergelegd in artikel 1:263 BW beantwoordt de kinderrechter die vraag bevestigend. Daarna moet de vraag worden beantwoord of de gecertificeerde instelling die bevoegdheid op de juiste manier heeft aangewend.
Namens de vader is in dat verband terecht aangevoerd dat de gecertificeerde instelling bij de weigering een nieuwe regeling vast te stellen, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Daarbij overweegt de kinderrechter dat bij die weigering ten onrechte is meegedeeld dat uitbreiding van de omgang kan wijzen op een terugplaatsing. Gelet op hetgeen de gecertificeerde instelling reeds ter zitting van 5 maart 2021 heeft verklaard en gelet op hetgeen bij beschikking van diezelfde datum is overwogen, heeft de gecertificeerde instelling de weigering gebaseerd op onjuiste gronden. Daar komt bij dat de regeling niet meer actueel is, omdat deze voorzag in het contact tot en met 1 september 2021. De kinderrechter is daarom van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing vervallen moet worden verklaard.
De kinderrechter beoordeelt verder of het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat een andere regeling wordt vastgesteld, zoals de vader heeft verzocht. Bij die beoordeling weegt zwaar dat de kinderpsycholoog, verbonden aan KinderKwesties, in haar rapportage ten behoeve van de zitting van 6 september jl. heeft opgenomen dat voor [minderjarige] het contact met de vader belangrijk is, dat [minderjarige] gebaat is bij een goed en regelmatig contact met haar vader en zijn (toen nog aanstaande) vrouw, dat het vormgeven van het contact tussen [minderjarige] en haar vader een aandachtspunt is waar de gezinsvoogd, de pleegzorgwerker en de pleegouders zich rekenschap van moeten geven, en dat de rol en de afspraken met vader vanzelfsprekend en ook mogelijk zijn. De kinderrechter overweegt verder dat de vader [minderjarige] geruime tijd, tot in het jaar 2020, eenmaal per twee weken zag, welke frequentie als gevolg van de coronamaatregelen werd teruggebracht naar eenmaal per vier weken. Met de vader is de kinderrechter eens dat, nu reeds ter zitting van 5 maart jl. sprake was van ruimte om de frequentie in bezoeken te verhogen, niet valt in te zien waarom die uitbreiding tot op heden niet op de aangekondigde wijze is onderzocht en tot uitvoering is gebracht.
Gelet op deze omstandigheden vindt de kinderrechter een andere regeling dan ook noodzakelijk en wenselijk, waarbij het – conform het verzoek van de vader – zal gaan om een tijdelijke opbouwregeling tot januari 2022.
De kinderrechter stelt vast dat er wel sprake is van een verschil in visie over de snelheid waarmee de opbouw kan plaatsvinden, zowel in frequentie als in duur van de bezoeken. De kinderrechter stelt daarbij voorop dat het belang van [minderjarige] altijd leidend dient te zijn bij het vormgeven van het contact tussen haar en de ouder(s). De gecertificeerde instelling heeft toereikend onderbouwd dat de concrete opbouwregeling die de vader voorstelt op dit moment niet goed aansluit bij de ontwikkeling en kwetsbaarheid van [minderjarige] . Kort gezegd is die opbouw te snel. Wel blijkt uit de rapportages van de begeleide bezoeken en de verklaringen van betrokkenen dat er – ook in het belang van [minderjarige] – meer mogelijk is in het contact dan nu wordt gefaciliteerd. Om die reden is het begrijpelijk dat de vader meer betrokken wil worden en dat het hem dwars zit dat hij daarin geen voortgang bemerkt.
De gecertificeerde instelling heeft er in dit verband nog op gewezen dat [minderjarige] behoefte heeft aan zekerheid over de plaats waar zij zal opgroeien en dat het definitieve perspectiefbesluit daartoe wordt genomen zodra de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verlengd; pas als de daarmee beoogde rust en stabiliteit is verkregen kan aan uitbouw van de contactregeling worden gewerkt, aldus de gecertificeerde instelling. Nu de kinderrechter bij beschikking van 6 september 2021 de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd en de vader ter zitting heeft verklaard dat hij de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin kan aanvaarden, kan dit geen beletsel meer zijn voor uitbreiding van het contact.
Met inachtneming van de hiervoor besproken omstandigheden is de kinderrechter van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat er thans bij beschikking wordt voorzien in een opbouwende contactregeling tot en met december 2021, zijnde de duur waarvoor namens de vader om een nieuwe regeling is verzocht. De kinderrechter zal daarom een tijdelijke regeling vaststellen tot januari 2022 met daarin een opbouw van het contact tussen de vader en [minderjarige] , onder regie van de gecertificeerde instelling. Daarbij blijft gelden dat de belangen van [minderjarige] leidend zijn in het vormgeven van het contact.
Daarom zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
verklaart de schriftelijke aanwijzing vervallen;
stelt de volgende tijdelijke zorgregeling vast tot 1 januari 2022:
 [minderjarige] heeft met ingang van heden eenmaal per twee weken één uur onbegeleid contact met de vader;
 [minderjarige] heeft, met ingang van 1 november 2021, eenmaal per week één uur onbegeleid contact met de vader, mits het belang van [minderjarige] zich daartegen niet verzet;
 [minderjarige] heeft, met ingang van 1 december 2021, eenmaal per week twee uur onbegeleid contact met de vader, mits het belang van [minderjarige] zich daartegen niet verzet;
 waarbij de gecertificeerde instelling de regie over de regeling blijft houden;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2021 door mr. M.H Rochat, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Viezee als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 20 september 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.