ECLI:NL:RBDHA:2021:10440

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
AWB 21/3047
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake verblijfsvergunning voor familie- of gezinslid met betrekking tot kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Afghaanse man geboren in 1980, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om bij zijn in Nederland verblijvende kinderen te kunnen zijn. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door verweerder kennelijk ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 11 augustus 2021 heeft eiser aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, vooral omdat er belangrijke aspecten aan de orde zijn die raken aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser heeft verklaard dat er hechte emotionele banden bestaan tussen hem en zijn kinderen, en heeft dit onderbouwd met verklaringen van zijn kinderen en hun moeder. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser en zijn kinderen, en dat er voldoende reden was om te twijfelen aan de ongegrondheid van het bezwaar.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de persoonlijke en bijzondere omstandigheden van eiser in acht moet nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.496. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/3047

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn kinderen afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk in de taal Dari is verschenen M. Momand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1980, heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft op dit moment in Nederland. Eiser heeft het gezag over twee in Nederland verblijvende minderjarige kinderen, namelijk [Naam 2] en [Naam 3] Hij heeft deze kinderen ook erkend. Beide kinderen zijn geboren op [Geb. datum 2] 2013. Ook stelt eiser nog twee in Nederland verblijvende kinderen te hebben die hij niet heeft erkend, namelijk [Naam 4] en [Naam 5], die zijn geboren op [Geb. datum 3] 2006 en [Geb. datum] 2002. Over deze twee kinderen heeft eiser geen gezag. Eiser heeft een aanvraag ingediend om verblijf bij al zijn in Nederland verblijvende kinderen te bewerkstelligen.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij bestreden besluit afgewezen omdat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Volgens verweerder is de uitzetting van eiser niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. [1] Verweerder ziet ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule. [2] Bij het bestreden besluit heeft verweerder het inreisverbod van twee jaar gehandhaafd. Het inreisverbod is vervolgens bij het verweerschrift van 3 augustus 2021 ingetrokken.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op wat hij hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar van zijn kinderen en van de moeder van zijn kinderen. Al in het bezwaarschrift heeft eiser erop gewezen dat hij gehoord dient te worden, nu er aspecten aan de orde zijn die raken aan artikel 8 van het EVRM. [3] Uit Werkinstructie 2019/16 [4] volgt dat in dat geval horen in de rede ligt. Eiser heeft ook verklaringen overgelegd van onder anderen de twee oudste kinderen en hun moeder. [5] Verweerder is bekend met de bijzondere omstandigheden waarin de oudste kinderen verkeren, nu eiser de geboortebewijzen van deze kinderen tijdens de vlucht naar Nederland is kwijtgeraakt. Verweerder heeft geconcludeerd dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan, maar heeft ook geen verder onderzoek verricht door te horen.
5. Verweerder mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt en het bezwaar daarmee kennelijk ongegrond is. Uit vaste rechtspraak kan worden afgeleid dat in bezwaar aangevoerde persoonlijke en bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat moet worden gehoord in bezwaar. [6]
6. Eiser heeft uitgebreid aangevoerd dat hechte emotionele banden bestaan tussen hem en zijn kinderen, en dit met verklaringen van de twee oudste kinderen onderbouwd. Op basis van dezelfde omstandigheden voert eiser aan dat ten onrechte - en in strijd met de belangen van het kind - aan hem een inreisverbod van 2 jaar is opgelegd. [7] Bij het verweerschrift van 3 augustus 2021 heeft verweerder het inreisverbod ingetrokken. Gelet op wat eiser in de bezwaarfase heeft aangevoerd, kon niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het primaire besluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiser en diens (gestelde) kinderen ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb. De overige gronden behoeven op dit moment geen bespreking. Verweerder moet namelijk eerst horen in bezwaar om zich voldoende rekenschap te kunnen geven van de betekenis van de door eiser aangevoerde persoonlijke en bijzondere omstandigheden. Daarbij zal verweerder alles wat eiser verder in beroep en bezwaar aan de orde heeft gesteld moeten betrekken. Om verweerder voldoende tijd te geven om eiser en diens (gestelde) kinderen te horen stelt de rechtbank een termijn van drie maanden waarbinnen het nieuwe besluit moet zijn genomen.
8. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496 (duizendvierhonderzesennegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid vanmr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, op 17 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze vrijstellingsmogelijkheid staat vermeld in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Zoals te lezen in artikel 3.71, derde lid, van het Vb.
3.Het bezwaarschrift van 11 januari 2021, p. 1.
4.Werkinstructie 2019/16 ‘Horen en mandatering in bezwaar’.
5.Het aanvullend bezwaarschrift van 5 februari 2021.
6.Recentelijk nog: de uitspraak van 9 juni 2021 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:1192.
7.Het bezwaarschrift van 11 januari 2021, p. 3.