ECLI:NL:RBDHA:2021:10504
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag van een Iraakse man en de beoordeling van nieuwe elementen in de aanvraag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in de procedure van een Iraakse man die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. De man, geboren in 1997, had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een zitting waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft de vraag moeten beantwoorden of de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen relevante nieuwe elementen of bevindingen waren die de opvolgende aanvraag konden onderbouwen.
De eiser stelde dat hij was gedoopt en dat de doopakte die hij had overgelegd een nieuw element was dat zijn asielaanvraag kon ondersteunen. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat deze doopakte daadwerkelijk een nieuw feit of een nieuwe bevinding was in de zin van de Vreemdelingenwet. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk was, omdat de eiser geen relevante nieuwe elementen had aangedragen die zijn aanvraag konden rechtvaardigen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 12 maart 2021, en de rechtbank gaf aan dat tegen deze uitspraak hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.