ECLI:NL:RBDHA:2021:10655

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
NL21.14680 en NL21.14699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en terugkeerbesluit van een Albanese vreemdeling met inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring en het terugkeerbesluit van een Albanese vreemdeling. Eiser, geboren in 1995, had een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd gekregen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd. De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld op 27 september 2021.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris in het terugkeerbesluit een vertrektermijn heeft onthouden vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het terugkeerbesluit, waardoor dit in rechte vaststaat. De rechtbank oordeelt dat de motivering van het inreisverbod voldoende is, ondanks de bezwaren van eiser dat de duur van twee jaar niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris voldoende heeft onderbouwd dat de duur van het inreisverbod in overeenstemming is met de omstandigheden van het individuele geval.

Wat betreft de maatregel van bewaring, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet gedurende de gehele periode rechtmatig is geweest. Eiser heeft verklaard dat hij terug wil keren naar Albanië en beschikt over de benodigde middelen, maar de rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende redenen heeft om te twijfelen aan de daadwerkelijke terugkeer van eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot 20 september 2021, waarna deze onrechtmatig is geworden. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige detentie, en de rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van € 500,00 aan schadevergoeding en € 1.496,00 aan proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.14680 (IBS) en NL21.14699 (TKB en IRV)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1995, van Albanese nationaliteit, eiser

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. Van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (het bestreden besluit II) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit II strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Op 24 september 2021 heeft verweerder de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser met behulp van de IOM een vliegticket voor Albanië heeft aangeschaft, in het bezit is van een paspoort en heeft verklaard zelfstandig te willen vertrekken.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 september 2021 gelijktijdig op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Ten aanzien van het terugkeerbesluit en inreisverbod
1. In het terugkeerbesluit heeft verweerder een vertrektermijn onthouden omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het terugkeerbesluit zodat dit besluit in rechte komt vast te staan.
3. Eiser heeft aangevoerd dat in de motivering van het inreisverbod niet voldoende is ingegaan op de bezwaren die eiser heeft aangevoerd om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiser heeft hierbij aangegeven dat verweerder standaardmatig een duur van twee jaar koppelt aan het inreisverbod en dat dit gelet op artikel 4:8 Awb gelezen in samenhang met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn niet (zonder nadere motivering) mag. Verweerder zou bij het bepalen van de duur ook onderscheid moeten maken tussen derdelanders die gedurende onrechtmatig verblijf in Nederland (willen) werken en derdelanders die niets (willen) doen maar hier enkel feitelijk verblijven.
4. De rechtbank overweegt dat eiser heeft verklaard naar Nederland te zijn gekomen omdat hij had gehoord dat hij vanaf hier naar Engeland zou kunnen reizen. Voorts heeft eiser verklaard naar Europa te zijn gekomen om te werken en zo in het levensonderhoud van zijn vrouw, kind en hemzelf te kunnen voorzien. De rechtbank stelt vast dat eiser is aangetroffen tijdens een poging om (niet rechtmatig) naar de VK uit te reizen. Op dat moment had eiser geen werk in Nederland, daargelaten dat zijn verblijf in Nederland niet rechtmatig was en hij dus ook niet rechtmatig kon werken. Uit zijn verklaringen blijkt dat hij geen intentie had om in Nederland te werken. De rechtbank overweegt dat in het terugkeerbesluit met inreisverbod genoegzaam is gemotiveerd dat vanwege het onthouden van een vertrektermijn een inreisverbod moet worden uitgevaardigd. In theorie kan dit ook een inreisverbod voor de duur van één dag zijn. Eiser kan argumenten aandragen waarom met een dergelijk inreisverbod met minimale duur moet worden volstaan. Verweerder heeft een duur van twee jaar mogen koppelen aan het inreisverbod gelet op de verklaringen van eiser en de omstandigheden waaronder eiser is aangetroffen. De motivering dat eiser ook in Albanië kan werken is daartoe voldoende deugdelijk, ook indien het perspectief om niet rechtmatig in Europa te werken vanuit financieel beter is dan het perspectief om rechtmatig in Albanië te werken. Het argument dat onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang de activiteiten gedurende onrechtmatig verblijf volgt de rechtbank niet. De uitvaardiging van het inreisverbod is immers gekoppeld aan de enkele vaststelling in en door het terugkeerbesluit dat sprake is van onrechtmatig verblijf. Verblijf is óf rechtmatig óf niet rechtmatig, waarbij de “ernst” van de onrechtmatigheid van het verblijf niet wordt bepaald door de activiteiten die de derdelander feitelijk in Nederland heeft verricht of wil verrichten. In het geval van eiser heeft bovendien te gelden dat uit zijn gedragingen blijkt dat hij de intentie had om in de VK te werken. Het inreisverbod geldt alleen ten aanzien van de Unie, zodat eiser door het inreisverbod niet wordt belemmerd in het kunnen reizen naar de VK, hij zal dat alleen niet via het grondgebied van de lidstaten van de Unie kunnen doen.
De rechtbank overweegt voorts dat geen sprake is van strijd met artikel 4:8 van de Awb en de Terugkeerrichtlijn. Eiser is immers in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen voordat werd beslist over oplegging van een terugkeerbesluit en de uitvaardiging van het inreisverbod met deze duur. De duur van het inreisverbod is blijkens de motivering ook “met inachtneming van de relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald”. Dat in de nationale rechtspraktijk in gevallen als thans aan de orde in beginsel een inreisverbod voor de duur van twee jaar wordt opgelegd doet hier niet aan af. Eiser kan immers argumenten aandragen waarom in zijn (individuele) geval moet worden volstaan met een kortere duur. Indien verweerder deze argumenten niet kenbaar betrekt bij het besluit en de beroepsgronden hierop betrekking hebben zal de rechter het besluit vernietigen.
5. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In de maatregel van bewaring heeft verweerder dezelfde gronden gehanteerd als die hiervoor zijn genoemd bij het terugkeerbesluit.
7. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist maar heeft gesteld dat verweerder had moeten volstaan met de oplegging van een lichter middel omdat eiser van aanvang af te kennen heeft gegeven terug te zullen keren naar Albanië en over een paspoort en geld beschikt om een vliegticket te kunnen kopen.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Eiser is op 12 september 2021 aangetroffen op het terrein van P&O Ferries te Europoort terwijl hij poogde naar Engeland uit te reizen en is diezelfde dag in bewaring gesteld. In het gehoor voorafgaande aan de maatregel heeft eiser verklaard terug te willen keren naar Albanië en ook terug te kunnen keren naar Albanië. Eiser heeft verklaard te beschikken over -onder meer- een geldig paspoort en over € 730,-. In het gehoor is aan eiser gevraagd of “hij van dit geld een ticket kan en wil kopen om terug te keren naar zijn eigen land”. Eiser heeft hierop geantwoord dat als dat snel kan hij dit wil doen. In het proces-verbaal van gehoor is niet vermeld of aan eiser op dat moment te kennen is gegeven hoe hij vanuit detentie een ticket kan kopen. In de maatregel is bij de overweging of kan worden volstaan met een lichter middel vermeld dat eiser stelt zelfstandig terug te willen keren en dit ook te kunnen realiseren omdat hij stelt voldoende middelen te hebben maar dat de vreemdeling tot op heden niet in het bezit is van een ticket en bovendien gelet op zijn handelen onaannemelijk is dat hij ook zal terugkeren. In een brief van verweerder aan gemachtigde van eiser van 24 september 2021 heeft verweerder aangegeven dat de maatregel op 20 september 2021 in plaats van 24 september 2021 had moeten worden opgeheven omdat DT&V op 20 september 2021 bericht van IOM heeft ontvangen dat eiser met zijn paspoort op 27 september 2021 kan terugkeren naar Albanië. Verweerder heeft in deze brief aangegeven bereid te zijn tot vergoeding van schade met ingang van 20 september 2021 omdat op die dag de maatregel op grond van artikel 59, derde lid, Vw had moeten worden opgeheven.
10. In artikel 59, derde lid, Vw is bepaald dat bewaring achterwege blijft en wordt beëindigd zodra de vreemdeling aangeeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook de gelegenheid bestaat. In de jurisprudentie is aangenomen dat een verplichting tot opheffing op grond van deze bepaling pas ontstaat als de vreemdeling niet alleen verklaart dat hij terug wil keren, beschikt over de vereiste reisdocumenten en toegang tot het land van bestemming is gewaarborgd maar ook feitelijk beschikt over een vliegticket. In de onderhavige procedure is niet in geschil dat ten tijde van de oplegging van de maatregel eiser niet beschikte over een vliegticket, zodat artikel 59, derde lid, Vw niet aan oplegging van de maatregel in de weg stond. Verweerder heeft in de overweging waarom niet kan volstaan met oplegging van een lichter middel kenbaar betrokken dat eiser terug wil keren en daartoe de middelen heeft, maar heeft ook gemotiveerd dat desondanks wordt getwijfeld of eiser ook daadwerkelijk zal terugkeren indien wordt afgezien van de inbewaringstelling.
11. De rechtbank overweegt dat deze motivering volstaat. Weliswaar is het niet reëel om te verwachten dat een derdelander die tracht op niet rechtmatige wijze uit te reizen een vliegticket Nederland-Albanië bij zich draagt voor het geval hij in bewaring wordt gesteld, echter deze omstandigheid en de gevolgen hiervan komen voor rekening van eiser. Eiser heeft in detentie geen toegang tot internet, zodat hij niet aanstonds na de inbewaringstelling online een ticket kan kopen om daarmee op de korts mogelijke termijn om opheffing op grond van artikel 59, derde lid, Vw kan verzoeken en ook kan vertrekken. Echter, ook deze omstandigheid en de gevolgen hiervan komen voor zijn rekening. Hoewel het praktisch niet onmogelijk is dat DT&V een ticket namens en op kosten van eiser aanschaft, kan verweerder in zijn toelichting ter zitting worden gevolgd dat DT&V hiertoe niet gehouden is. Indien eiser vanuit detentie niet wil worden uitgezet maar alsnog zelfstandig wil vertrekken kan hij zich via de regievoerder tot IOM wenden. Verweerder heeft in de maatregel genoegzaam gemotiveerd dat en waarom wordt getwijfeld of de door eiser geuite vertrekwens tot daadwerkelijk vertrek gaat leiden als een lichter middel wordt opgelegd. Eiser heeft zich vanuit detentie tot IOM gewend en met behulp van IOM is een zelfstandige terugkeer gerealiseerd. Dat er meerdere dagen zijn gemoeid met het regelen van dit vertrek en eiser die dagen in detentie heeft moeten doorbrengen komt voor zijn rekening en brengt, zoals eerder overwogen, geen gehoudenheid voor DT&V mee om in plaats van IOM zelfstandig vertrek mogelijk te maken of te volstaan met het opleggen van een lichter middel.
12. De rechtbank overweegt dat, zoals verweerder in de brief van 24 september 2021 aan gemachtigde van eiser kenbaar heeft gemaakt, op 20 september 2021 naar aanleiding van het bericht van IOM had moeten worden overgegaan tot opheffing van de maatregel. Dit betekent dat de maatregel van datum oplegging tot en met 19 september 2021 rechtmatig is geweest en vanaf 20 september 2021 tot het moment van feitelijk vertrek onrechtmatig is geweest.
13. Eiser maakt aanspraak op schadevergoeding omdat hij gedurende vijf dagen onrechtmatig is gedetineerd. De rechtbank zal het door verweerder reeds aangeboden, maar niet geaccepteerde bedrag aan schadevergoeding toekennen omdat dit aanbod overeenkomt met de bedragen die doorgaans worden toegekend en er geen aanleiding bestaat tot matiging of verhoging over te gaan.
14. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaren. Het beroep tegen bestreden besluit II is gegrond in die zin dat de maatregel van bewaring niet gedurende de gehele periode waarin eiser gedetineerd was rechtmatig is geweest.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,00, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.S. Abbing, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 29 september 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over het bestreden besluit II gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over het bestreden besluit I gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.