ECLI:NL:RBDHA:2021:10666

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4832
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening om omgevingsvergunning voor tijdelijke huisvesting statushouders en spoedzoekers

Op 30 september 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, waaronder Stichting Behoud Wilhelminapark en Geesten, hebben bezwaar gemaakt tegen een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest is verleend voor het tijdelijk huisvesten van statushouders en spoedzoekers aan de Rhijngeesterstraatweg 13A en 13C. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om schorsing van het primaire besluit afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was, omdat de beslissing op bezwaar voor 1 november 2021 zou worden genomen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vergunninghouder de panden op die datum in gebruik zal nemen, maar dat het spoedeisend belang niet voldoende was om het verzoek te honoreren. De voorzieningenrechter heeft verder vastgesteld dat de vergunninghouder voldoende maatregelen heeft genomen om de sociale veiligheid te waarborgen en dat er voldoende parkeercapaciteit aanwezig is. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de verzoekers niet opwegen tegen de maatschappelijke noodzaak om statushouders en spoedzoekers tijdelijk te huisvesten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4832
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 september 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
Stichting Behoud Wilhelminapark en Geesten, Titus B.V., [verzoeker 1] en [verzoeker 2], allen te [plaats] , verzoekers
(gemachtigden: mr. W.J. Bosma en mr. P. Ligtenberg),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Lever).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, te Den Haag, vergunninghouder,
(gemachtigden: mr. M.G.J. Maas en mr. M.S. Simman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk huisvesten van statushouders en spoedzoekers aan de Rhijngeesterstraatweg 13A en 13C in Oegstgeest.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 augustus 2021 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een ordemaatregel te treffen.
De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij brief van 19 augustus 2021 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. [A] is namens Stichting Wilhelminapark en Geesten verschenen. [verzoeker 2] en [verzoeker 1] zijn verschenen, laatstgenoemde mede namens Titus B.V.. Verzoekers zijn ter zitting bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [B] en [C] . Namens vergunninghouder zijn verschenen [D] , [E] en [F] , bijgestaan door de gemachtigden.

Overwegingen

Procedureel
Ter zitting heeft verweerder verklaard in de gelegenheid te willen worden gesteld om een mailwisseling tussen de veiligheidsregio en [A] te overleggen. Vergunninghouder heeft te kennen gegeven adviseur Goudappel een nadere toelichting te willen laten geven op het parkeeronderzoek.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting besproken dat het onderzoek heropend wordt indien hij van oordeel mocht zijn dat deze stukken van belang zijn voor het kunnen doen van een uitspraak in deze zaak. Partijen hebben daarmee ingestemd.
Na de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat de mailwisseling dan wel een nadere toelichting op het parkeeronderzoek niet noodzakelijk zijn voor het kunnen geven van een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit. Om die reden heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Inhoudelijk
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Spoedeisend belang
3. Ter zitting is gebleken dat vergunninghouder rond 1 november 2021 de panden in gebruik zal nemen.
3.1.
Verzoekers hebben aangevoerd dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat de panden waarin de statushouders en spoedzoekers zullen worden gevestigd, met ingang van 1 november 2021 in gebruik zullen worden genomen. Om die reden verzoeken zij de voorzieningenrechter het primaire besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
3.2.
Verweerder heeft zich in reactie daarop op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een spoedeisend belang omdat de beslissing op bezwaar voor 1 november 2021 zal worden genomen en daarmee het spoedeisend belang aan het verzoek zal komen te ontvallen.
3.3.
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter spoedeisend belang aangenomen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft op een schorsing van het primaire besluit en dat het zich aldus mede uitstrekt tot een periode van zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Met de bekendmaking van de beslissing op bezwaar vervalt het spoedeisend belang daarom niet.
De voorzieningenrechter zal daarom hierna overgaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Feiten en omstandigheden
4.1.
Vergunninghouder heeft op 19 juni 2021, gewijzigd en aangevuld op 29 juni 2021, een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor het verbouwen en gebruiken van de bouwwerken aan de Rhijngeesterstraatweg 13A en 13C in Oegstgeest ten behoeve van het huisvesten van statushouders en spoedzoekers voor de duur van vier jaar. In een van die gebouwen, gebouw C, zullen tijdelijk maximaal 80 spoedzoekers worden gehuisvest. In gebouw D zullen tijdelijk maximaal 175 statushouders komen te wonen.
4.2
Er staan ook twee andere gebouwen op het terrein: het gemeentehuis (gebouw A) en een gebouw waarin het Centrum voor Jeugd en Gezin is gevestigd (gebouw B). De vier gebouwen waren tot 2015 in gebruik door een GGZ-instelling. De gebouwen C en D staan sindsdien leeg.
4.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de activiteit ‘handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2º van de Wabo en artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
5. Verzoekers kunnen zich niet verenigen met het primaire besluit. Zij hebben een bezwaarschrift ingediend. De kern van hun bezwaren vormt de ingebruikname van de panden door 255 nieuwe bewoners. De voorzieningenrechter zal per grond beoordelen of daarin redenen zijn gelegen die nopen tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Inspraak verzoekers
6.1.
Verzoekers voeren ten eerste aan dat zij onvoldoende zijn betrokken in de besluitvorming. Zij menen verder dat sprake is van een schending van artikel 4:8 van de Awb. Voorts heeft verweerder ten onrechte de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb niet toegepast.
6.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift een overzicht gegeven van de bijeenkomsten die vooraf zijn gegaan aan de vergunningverlening en stelt zich op het standpunt dat belanghebbenden daarmee zijn betrokken bij de besluitvorming. Voorts is volgens verweerder geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb nu het primaire besluit niet steunt op gegevens over feiten en belangen die verzoekers betreffen en evenmin op gegevens die door hen zelf zijn verstrekt. Verder is op grond van de Wabo de reguliere procedure van toepassing op de onderhavige aanvraag.
Verzoekers hebben deze standpunten van verweerder niet gemotiveerd betwist. Daar komt bij dat, nu zij tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit, zij naar voorlopig oordeel niet in hun belangen zijn geschaad. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder en ziet daarom geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Toepassing van de hardheidsclausule
7.1.
Verzoekers betogen dat verweerder de omgevingsvergunning niet kan verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2º van de Wabo. Artikel 4 van de Beleidsregel Afwijkingsbevoegdheid kruimgelgevallen (beleidsregel) biedt weliswaar de mogelijkheid tot het wijzigen van het gebruik van een gebouw, maar dat is voor de duur van ten hoogste drie jaar. Verweerder heeft hiervan afgeweken door de vergunning voor vier jaar te verlenen met toepassing van artikel 5 van de beleidsregel waarin een hardheidsclausule is neergelegd, maar daarvoor is deze hardheidsclausule volgens verzoekers niet bedoeld. Dat is bedoeld voor het geval er sprake is van bijzondere omstandigheden. Volgens verzoekers is dat hier niet het geval. In 2016 zijn er namelijk al initiatieven ontplooid om een asielzoekerscentrum te realiseren in Overgeest, destijds werd geen rekening gehouden met de beleidsregel. Voorts is in het op 25 juni 2021 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan geen rekening gehouden met het onderhavige initiatief. Dan kan nu niet ineens worden gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft zijn standpunt dat er geen alternatieve locaties bestaan voor de opvang van statushouders en spoedzoekers niet deugdelijk onderbouwd hetgeen wel een vereiste is op grond van artikel 5 van de beleidsregel, aldus verzoekers.
7.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat - zoals verzoekers ook stellen -uit artikel 4 van de beleidsregel volgt dat het wijzigen van het gebruik van bouwwerken voor ten hoogste de duur van drie jaar mogelijk is. Nu sprake is van bijzondere omstandigheden, heeft verweerder aanleiding gezien om het wijzigen van het gebruik te vergunnen voor de duur van vier jaar. Deze bijzondere omstandigheden zijn gelegen in het volgende:
  • er zijn geen andere locaties beschikbaar voor de voorgestelde huisvesting op korte termijn;
  • als bijzondere omstandigheden gelden hier het tekort aan huisvesting voor statushouders, de (maatschappelijke) noodzaak om statushouders (tijdelijk) te huisvesten en de grote vraag naar (tijdelijke) huisvesting van spoedzoekers. Hierbij komt dat de gebouwen de laatste 6 jaar niet meer zijn gebruikt, ondanks de pogingen van de opeenvolgende eigenaren om de gebouwen in afwachting van herontwikkeling overeenkomstig de bestemming in gebruik te geven;
  • de ruimtelijke impact is niet anders bij een tijdelijk gebruik van 4 of 5 jaar dan bij 3 jaar; het gebruik wijzigt niet en toekomstige ontwikkelingen worden niet gefrustreerd of verdrongen bij een verlenging van deze termijn met 1 tot 2 jaar;
  • er is geen sprake van onwenselijke precedentwerking omdat het plan voor Oegstgeest uniek is en hierbij geen onwenselijke ruimtelijke effecten optreden.
7.3.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder heeft kunnen volstaan met de bovenstaande motivering voor de toepassing van de hardheidsclausule. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de afwijking van artikel 4 van de beleidsregel gering is door niet voor drie, maar voor vier jaar de omgevingsvergunning te verlenen. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van verzoekers dat de beleidsregel in een eerder geval niet is toegepast en dat het vigerende bestemmingsplan geen rekening houdt met het voorgenomen gebruik, geen aanleiding voor het oordeel dat alleen al daarom geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Met betrekking tot de alternatieve locaties heeft verweerder toegelicht dat in de gemeente op dit moment geen andere panden beschikbaar zijn om statushouders op te vangen mede omdat eigenaren van de eventueel beschikbare panden hieraan moeten willen meewerken.
Anders dan verzoekers acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat er wel alternatieve locaties beschikbaar zijn binnen de gemeente Oegstgeest. De voorzieningenrechter merkt in dit verband overigens op dat verweerder volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter ook in dit betoog geen aanleiding voor het treffen van een voorziening.
Sociale veiligheid
8.1.
In artikel 2 van de beleidsregel heeft verweerder neergelegd dat bij de toepassing van die beleidsregel geldt dat een verzoek om afwijking alleen wordt gehonoreerd indien wordt voldaan aan de daarin genoemde criteria. Verzoekers menen dat niet voldaan is aan die criteria. In de eerste plaats is de sociale veiligheid in het geding. Bij de eerdere afwijzing van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor spoedzoekers in hetzelfde gebouw werd gesteld dat de sociale veiligheid niet kon worden geborgd. Destijds werd door verweerder gesteld dat de locatie daarvoor redengevend was. Nu stelt verweerder ineens dat de sociale veiligheid niet in het geding is terwijl het bij deze vergunning gaat om méér personen op dezelfde locatie. Dat er een beveiliger op het terrein is, maakt niet dat de sociale veiligheid voldoende wordt geborgd. Er is weinig tot geen sociale controle rondom de Rhijngeesterstraatweg 13A en 13C. Verzoekers hebben daarbij een beroep gedaan op het artikel “Vluchteling naast starter: is het experiment geslaagd?” uit de NRC en een podcast, beiden over Riekhaven te Amsterdam.
8.2.
Vergunninghouder heeft – samengevat – in de aanvraag over de sociale veiligheid opgenomen dat 24 uur per dag op het terrein een beveiliger en een beheerder aanwezig zijn, de receptiefunctie 24 uur per dag bereikbaar is voor calamiteiten en daarnaast een locatiemanager aanwezig zal zijn voor minder dringende zaken. Verder zullen op het terrein beveiligingscamera’s worden geplaatst. Er is een huisreglement. Tussen de gemeente, het COA en de politie vindt regulier overleg plaats over preventie en handhaving. Voorts heeft verweerder in het verweerschrift vermeld dat vergunninghouder in samenwerking met Divorce Housing een omwonendenwerkgroep start, waar de sociale veiligheid onderdeel van het gesprek is. Ter zitting hebben vergunninghouder en verweerder toegelicht dat in dit geval geen sprake is van een soortgelijke situatie als in Riekhaven reeds omdat in dit geval geen sprake is van studentenhuisvesting.
8.3.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder kunnen beslissen dat de sociale veiligheid niet in geding is als gevolg van het verlenen van de omgevingsvergunning. Verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd dat de sociale veiligheid in het geding zal zijn ondanks de door vergunninghouder getroffen maatregelen. Indien en voor zover verzoekers onverhoopt toch problemen mochten ondervinden, kunnen zij hiervan melding doen. Ook het betoog inzake de sociale veiligheid noopt derhalve niet tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8.4
Ter zitting is gesproken over de vraag of de toegezegde maatregelen ter waarborging van de sociale veiligheid als voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden zouden moeten worden. De voorzieningenrechter overweegt daarover dat aan de omgevingsvergunning een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt (Regionale Opvang Locatie Oegstgeest Ruimtelijke Onderbouwing, 14 juni 2021, Definitief01), waarin een opsomming wordt gegeven van de maatregelen (p. 40). Deze ruimtelijke onderbouwing behoort bij de omgevingsvergunning. Daaruit volgt naar voorlopig oordeel dat genoemde maatregelen moeten worden aangemerkt als aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
Parkeren
9.1.
Verzoekers voeren aan dat niet voldaan is aan het criterium in artikel 2 van de beleidsregel dat het parkeren op eigen terrein moet worden opgelost. Het aantal benodigde en aanwezige parkeerplekken is niet op de juiste wijze vastgesteld, aldus verzoekers. Verweerder heeft in de eerste plaats ten onrechte aan de nog niet vastgestelde Parkeernota 2021 getoetst. Verweerder had wel aan het “Parapluplan Parkeren” en de Parkeernotitie Oegstgeest moeten toetsen. Los daarvan is de parkeervraag van de bestaande functies te laag ingeschat. Voor het gebouw waar de spoedzoekers zullen worden gehuisvest is ten onrechte uitgegaan van de norm ‘kamerbewoning geen studenten’. De norm van 1.3 voor ‘huur, appartement, midden/goedkoop/sociaal’ had dienen te worden toegepast, aldus verzoekers. Verder had bij de berekening van de parkeerdruk veroorzaakt door het gemeentehuis dienen te worden uitgegaan van het bruto vloeroppervlak van het gehele gebouw, en niet het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlak dat effectief in gebruik zou zijn door de gemeente. Verder stelt verweerder weliswaar dat er 132 vrij te gebruiken parkeerplaatsen zijn, maar in een notitie van 30 juli 2020 werd juist geconcludeerd dat het er 80 waren. Bovendien voldoet een aantal parkeerplaatsen niet aan de normen uit de NEN 2443:2013. In dit verband wordt verder aangevoerd dat de invalide en mindervalideparkeerplaatsen ten onrechte ook beschikbaar zouden zijn voor bezoekers en werknemers.
9.2.
Verweerder verwijst in dit verband naar het onderzoek “Verkeer en parkeren” van adviesbureau Goudappel dat aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd. Daaruit volgt dat het aantal benodigde parkeerplaatsen uitkomt op in totaal 124 en dat er een capaciteit bestaat van 137 parkeerplaatsen. Verweerder heeft in het verweerschrift gemotiveerd dat de beoordeling of het parkeren op eigen terrein voldoende is verzekerd plaats dient te vinden in het kader van een goede ruimtelijke ordening op basis waarvan getoetst wordt aan het vigerende gemeentelijke parkeerbeleid. Het vigerende parkeerbeleid is neergelegd in de Parkeernota 2004. Deze nota bevat geen parkeernormen voor de huisvestiging van statushouders of spoedzoekers maar verwijst daarvoor naar de CROW-parkeernormen. Divorce Housing heeft op basis van vier referentieprojecten vastgesteld dat ongeveer 30% van de bewoners een eigen auto bezit, zodat wordt uitgegaan van 0,3 parkeerplaats per kamer. Voor de norm van bezoekers wordt aangesloten bij de CROW-normen voor kamerbewoning (niet-student) van 0,2 parkeerplaats per bezoeker. Dit resulteert in een behoefte van in totaal 40 tot 52 parkeerplaatsen voor spoedzoekers. Gelet hierop acht verweerder de norm van 1.3 parkeerplaats per bewoner dan ook niet reëel. Verweerder heeft toegelicht dat bij de berekende vierkante meters bruto vloeroppervlakte niet is uitgegaan van 100% benutting van gebouw A (gemeentehuis), omdat dit gebouw als voormalige GGZ-instelling niet geschikt is om voor 100% effectief te worden gebruikt als kantoor, zodat verweerder het effectieve aantal vierkante meters dat in gebruik is heeft meegewogen. Dat de parkeerplaatsen niet voldoen aan de NEN-normen betwist verweerder niet. Er zouden daarvan tien langparkeerplaatsen gemaakt kunnen worden. Ook dan zal er voldoende parkeercapaciteit zijn. Verweerder heeft tot slot over de invalideparkeerplaatsen uitgelegd dat ook werknemers daarvan gebruik kunnen maken indien zij beschikken over een invalidenparkeerkaart.
9.3.
Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er genoeg parkeercapaciteit is. Verweerder heeft een rapport laten opstellen door adviseur Goudappel en verzoekers hebben daartegenover enkel hun mening gegeven. Niet gebleken is dat rapport evidente onjuistheden bevat. Verzoekers hebben geen tegenrapport overgelegd en er evenmin blijk van gegeven voornemens te zijn een dergelijk onderzoek uit te willen laten voeren. Dit betekent dat het betoog van verzoekers over het parkeren naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden vormt voor het treffen van een voorziening.
Aantasting verkeersveiligheid
10.1.
Verzoekers voeren aan dat de verkeersveiligheid zal worden aangetast door de komst van de bewoners in de gebouwen C en D. De toegangspoort tot het terrein waarop de panden zijn gesitueerd is te smal voor tweerichtingsverkeer.
10.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het rapport “Verkeer en parkeren” wordt aangegeven dat volgens de ASVV versmallingen korter dan 10 meter bij minder dan 4.000 motorvoertuigen per dag nauwelijks voor enige vertraging zorgen. De versmalling bij de toegangspoort naar het terrein zal daarom niet tot een onacceptabele verkeerssituatie leiden.
10.3
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat geen onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid plaatsvindt. Ook hier is niet gebleken dat het onderzoek dat verweerder naar de verkeersveiligheid heeft laten uitvoeren onjuistheden bevat. Verzoekers hebben geen tegenrapport overgelegd en er evenmin blijk van gegeven voornemens te zijn een dergelijk onderzoek uit te laten voeren. Zij hebben enkel hun mening gegeven over de verkeerssituatie op het terrein. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter derhalve geen aanleiding een voorziening te treffen.
Brandveiligheid
11.1
Verzoekers voeren aan dat de brandveiligheid in het geding is omdat de toegangspoort tot het terrein waarop de gebouwen staan te smal is. Eveneens zijn de wegen op het terrein te smal waardoor hulpdiensten niet onbelemmerd het terrein kunnen bereiken. Verzoekers verwijzen naar artikel 6.37, derde lid en vierde lid, van het Bouwbesluit 2012. De veiligheidsregio Midden-Holland heeft op 28 juni 2021 een positief advies gegeven voor het plan, maar uit het advies blijkt volgens verzoekers niet dat de veiligheidsregio ook heeft getoetst aan artikel 6.37, derde en vierde lid, van het Bouwbesluit.
11.2
Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat er afstemming heeft plaatsgevonden met de brandweer over zowel de brandveiligheid van de panden als over ontsluiting van de locatie in het geval van calamiteiten. Onderdeel van het besluit is een adviesrapport van de brandweer. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brandweer het beste kan beoordelen of de gebouwen uit brandveiligheidsperspectief voldoende bereikbaar zijn. In het advies van de brandweer is de bereikbaarheid van de gebouwen en het terrein voldoende geacht in het kader van de brandveiligheid. Slechts op enkele punten is de weg naar de gebouwen smaller dan 4,5 meter, maar omdat die versmallingen zich slechts uitstrekken over korte stukken, is dat geen belemmering voor de bereikbaarheid van de gebouwen voor de brandweer. In het rapport “Verkeer en parkeren” is een apart hoofdstuk gewijd aan de toegankelijkheid voor nood- en hulpdiensten in geval van calamiteiten, welke bevindingen ook zijn besproken en afgestemd met de brandweer.
11.3.
De voorzieningenrechter is gelet op de motivering van verweerder voorshands van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat de brandveiligheid niet in het geding is. Verzoekers hebben enkel hun mening gegeven maar niet met het advies van een deskundige onderbouwd dat de brandveiligheid niet kan worden geborgd. De voorzieningenrechter zal daarom evenmin op deze grond een voorziening treffen.
Relativiteitsvereiste
12. De voorzieningenrechter merkt op dat verzoekers er ten aanzien van de verzoeksgronden over de verkeersveiligheid op het terrein en de brandveiligheid rekening mee moeten houden dat hen in een mogelijke toekomstige beroepsprocedure het relativiteitsvereiste zal worden tegengeworpen. Verzoekers hebben ten aanzien van deze onderwerpen niet concreet gemaakt wat hun eigen belangen zijn bij deze gronden, naast het opkomen voor het belang van de toekomstige bewoners van de gebouwen C en D.
Afwijking van het gebruik van het hoofdgebouw
13.1.
Verzoekers voeren onder verwijzing naar artikel 2, negende lid, van de beleidsregel aan dat het gebruik van de gebouwen C en D afwijkt van het gebruik van het hoofdgebouw, zijnde gebouw A waarin het gemeentehuis is gevestigd waarvan het gebruik valt onder de functie ‘Maatschappelijk’. Nu dit blijkens artikel 2, negende lid, van de beleidsregel niet is toegestaan heeft verweerder het primaire besluit niet kunnen verlenen, aldus verzoekers.
13.2.
Verweerder heeft gemotiveerd dat de gebouwen C en D geen bijgebouwen of uitbreidingen van gebouw A vormen.
13.3
De voorzieningenrechter sluit zich hierbij aan en ziet daarom geen reden om een voorziening te treffen op deze grond.
Stedelijk ontwikkelingsproject
14.1.
Verzoekers hebben naar voren gebracht dat hier mogelijk sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject waar verweerder ten onrechte geen acht op heeft geslagen.
14.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu geen sprake is van nieuwe bebouwing of uitbreiding van bestaande bebouwing maar uitsluitend van gebruikswijziging van bestaande bebouwing, van een stedelijk ontwikkelingsproject geen sprake is. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1253).
14.3.
De voorzieningenrechter ziet in het enkel benoemen dat mogelijkerwijs sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject geen aanleiding om een voorziening te treffen. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de motivering van verweerder stand zal houden in de beslissing op bezwaar.
Conclusie ten aanzien van de rechtmatigheid van het besluit
15.1
Uit de overwegingen 6.1 tot en met 14.3 volgt dat naar voorlopig oordeel het primaire besluit stand zal houden in de beslissing op bezwaar.
15.2
De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding te beoordelen of het belang van verzoekers zodanig zwaarwegend is dat - ondanks dat het primaire besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden - het treffen van een voorziening toch is aangewezen.
Belangenafweging
16.1.
Verzoekers voeren aan dat wanneer het gebruik overeenkomstig de omgevingsvergunning eenmaal zal plaatsvinden, dit gebruik niet zomaar weer kan worden beëindigd, ook niet wanneer de omgevingsvergunning zou worden herroepen of vernietigd. Verzoekers ondervinden dan al de effecten van dit gebruik. Voorts vinden zij het voor de statushouders en spoedzoekers zeer onwenselijk wanneer zij eerst zouden verhuizen naar de Rhijngeesterstraatweg 13A en 13C en vervolgens weer terug moeten verhuizen als de omgevingsvergunning wordt herroepen of vernietigd. Zij menen dat het niet in het belang van verweerder is dat een besluit kan worden uitgevoerd dat op diverse onderdelen in strijd met het recht is genomen.
16.2.
Verweerder voert als belang aan dat het (tijdelijk) huisvesten van statushouders een maatschappelijke en bestuurlijke opgave aan gemeenten is, waarbij de nood hoog is. Iedere gemeente moet een bijdrage leveren aan de oplossing van dat probleem. De tijdelijke huisvestiging van spoedzoekers voorziet bovendien in een groeiende vraag naar huisvesting voor deze groep.
16.3.
Vergunninghouder voert als belang aan – kort gezegd – dat er onvoldoende opvangcapaciteit is voor statushouders. Vergunninghouder heeft op de korte termijn 4.000 nieuwe plekken nodig. Door de krapte op de woningmarkt blijven statushouders langer dan noodzakelijk in asielzoekerscentra.
16.4.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de aangevoerde belangen van verzoekers niet zo zwaarwegend zijn dat het primaire besluit dient te worden geschorst. De enkele stelling van verzoekers dat zij effecten van de uitvoering van het primaire besluit zullen ondervinden is daartoe onvoldoende.
Nu naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het primaire besluit de rechtmatigheidstoets kan doorstaan en in de bezwaarfase in stand zal blijven, zal er naar verwachting geen sprake zijn van een situatie waarin statushouders en spoedzoekers weer zullen moeten worden verhuizen als de omgevingsvergunning wordt herroepen of vernietigd. De belangen aan de zijde van verweerder en vergunninghouder bestaande uit het zo spoedig mogelijk creëren van woonruimte voor statushouders en spoedzoekers wegen dan ook in dit geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan de belangen van verzoekers om te voorkomen dat met ingang van 1 november 2021 255 tijdelijke bewoners in hun wijk komen te wonen.
Eindconclusie
17. Het verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.