ECLI:NL:RBDHA:2021:10697

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.13571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een minderjarige Iraakse vrouw en de beoordeling van de zorgvuldigheid van de overheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige Iraakse vrouw, eiseres, tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiseres had op 15 oktober 2020 een asielaanvraag ingediend, maar deze was door verweerder afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiseres behandeld en geconcludeerd dat verweerder tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht en de verplichting tot samenwerking met eiseres. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de jonge leeftijd van eiseres, waardoor zij niet in staat was om haar asielmotief adequaat te verwoorden. De rechtbank benadrukte dat het aan verweerder was om nader onderzoek te verrichten naar de omstandigheden van eiseres, inclusief de mogelijkheid van adequate opvang in Irak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de asielaanvraag in strijd was met de zorgvuldigheidsbeginselen en de belangen van het kind niet in acht zijn genomen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw onderzoek te verrichten en een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag van eiseres. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13571

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. K. Logtenberg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jonge).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2021 op zitting behandeld in Dordrecht. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door haar voogd [naam], medewerker van Stichting Nidos. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Achtergrond
1. Eiseres bezit de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiseres]. In oktober 2020 is zij door onbekende personen afgezet in Budel. Eiseres heeft op 15 oktober 2020 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Zij verblijft bij een pleeggezin en staat onder toezicht van een voogd van stichting Nidos. Haar ouders en zussen verblijven in Griekenland, waar hun eerste asielaanvraag is afgewezen. Verweerder wilde eiseres aanvankelijk aan Griekenland overdragen om haar met haar familie te verenigen, maar dat kon niet wegens het verstrijken van de termijn voor het indienen van een claimverzoek aan Griekenland. Daaropvolgend heeft eiseres geen toestemming aan verweerder verleend voor het indienen van een verzoek bij Griekenland tot onverplichte overname van haar asielaanvraag, omdat dit vanwege de slechte leefsituatie in Griekenland in strijd zou zijn met haar belang. Vervolgens heeft verweerder besloten om de asielaanvraag van eiseres inhoudelijk te beoordelen.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a Vw.
Beoordeling door de rechtbank
Afwijzing asielaanvraag
3. Eiseres voert aan dat haar aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgewezen. Het is niet juist dat zij bij de indiening van de aanvraag en de toelichting alleen feiten aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen bij de beoordeling van de asielvraag. Verweerder heeft bij de beoordeling onvoldoende rekening gehouden met de jonge leeftijd van eiseres en het feit dat eiseres vanwege haar jonge leeftijd niet kan verklaren over haar asielmotief. Verweerder had nader onderzoek moeten verrichten door de ouders van eiseres naar Nederland over te brengen.
Verder voert eiseres aan dat verweerder bij de beoordeling van de asielaanvraag onderzoek had moeten verrichten naar de aanwezigheid van adequate opvang in Irak, omdat nog onduidelijk is waar zij na uitzetting terechtkomt. Gelet hierop heeft verweerder niet kunnen toetsen of er bij haar uitzetting een schending dreigt van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Haar ouders zijn niet in Irak, dus indien zij wordt teruggestuurd naar Irak zal zij als Koerdisch meisje zonder familie een groot risico lopen op onmenselijke behandeling aldaar. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst zij naar de overgelegde EASO-richtlijnen in de Country Guidance van Irak van januari 2021 (EASO-richtlijnen). Zij loopt als een verwesterd meisje van Koerdische komaf een verhoogd risico op discriminatie en seksueel misbruik in Irak. Het voornoemde wijst erop dat verweerder de belangen van het kind niet heeft meegewogen bij de beoordeling van de asielaanvraag.
3.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn) volgt dat de lidstaten van de verzoeker mogen verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. Het ligt in beginsel op de weg van eiseres om alles naar voren te brengen wat voor haar asielaanvraag van belang is en dit zoveel mogelijk te onderbouwen, dan wel aannemelijk te maken, maar het is ook aan verweerder om rekening te houden met de beperkingen die er voor de vreemdeling zijn. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in het arrest van 22 november 2012 in de zaak M.M. tegen Ierland (ECLI:EU:C:2012:744) overwogen dat de hiervoor beschreven samenwerkingsplicht inhoudt dat, indien het asielmotief en het asielrelaas om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in de eerste fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat uit artikel 4, derde lid, onder b, van de Definitierichtlijn volgt dat de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij de door hem verrichte beoordeling tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht en verplichting tot samenwerking met eiseres. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de zeer jonge leeftijd van eiseres en heeft in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door de uit haar leeftijd voortvloeiende onmogelijkheid om over haar asielmotief te verklaren volledig voor haar risico te laten komen. In het bestreden besluit overweegt verweerder dat het op de weg van de gemachtigde of voogd van eiseres lag om contact op te nemen met de ouders van eiseres, maar naar het oordeel van de rechtbank had het, op basis van de samenwerkingsplicht van verweerder en de jonge leeftijd van eiseres, op de weg van verweerder gelegen om, alvorens op de asielaanvraag van eiseres te beslissen, nader onderzoek te verrichten naar het bestaan van een asielmotief. Daarbij kon verweerder niet volstaan met een gehoor van eiseres omdat eiseres vanwege haar leeftijd niet in staat is over het asielmotief te verklaren. Verweerder had op wijze nader onderzoek moeten verrichten, bijvoorbeeld door contact te leggen met de ouders van eiseres of de autoriteiten in Griekenland. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten.
3.3.
Daarnaast is verweerder bij de beoordeling van de asielaanvraag ten onrechte niet ingegaan op het betoog van eiseres zij dat bij terugkeer naar Irak als Koerdisch meisje zonder familie een groot risico loopt op onmenselijke behandeling. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de overgelegde EASO-richtlijnen. Dit betoog maakt onderdeel uit van de asielaanvraag en verweerder had de asielaanvraag niet mogen afwijzen zonder te onderzoeken en toetsen of er bij uitzetting van eiseres een schending dreigt van artikel 3 van het EVRM.
3.4.
De beroepsgrond slaagt.
Geen terugkeerbesluit en geen rechtmatig verblijf
4. Eiseres stelt verder dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 45 Vw, de Terugkeerrichtlijn en het TQ-arrest van het Hof van 14 januari 2021 (C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9) omdat in het bestreden besluit wel afwijzend wordt beslist op de asielaanvraag maar geen terugkeerbesluit wordt opgelegd.
4.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder onder “
rechtsgevolgen van deze beschikking” het volgende overwogen:

Dit besluit heeft van rechtswege tot gevolg dat betrokkene met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken, niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit geldt nog niet als terugkeerbesluit omdat eerst zal worden onderzocht of er voor betrokkene adequate opvang aanwezig is buiten Nederland. Betrokkene moet aan dat onderzoek meewerken. Dit betekent dat betrokkene op dit moment geen terugkeerverplichting heeft en voorlopig niet uitgezet zal worden. Gelet op het gestelde in artikel 3, tweede lid, onder b, juncto artikel 5 van de Rva behoudt betrokkene haar voorzieningen zolang er geen terugkeerbesluit is genomen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het Unierecht omdat verweerder in het besluit enerzijds bepaalt dat eiseres wegens de afwijzing van de asielaanvraag geen rechtmatig verblijf meer heeft en tegelijk bepaalt dat nog geen terugkeerbesluit wordt genomen totdat duidelijk is of voor eiseres adequate opvang in Irak mogelijk is. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat er vooralsnog nog geen onderzoek wordt verricht en onduidelijk is op welke termijn dit onderzoek zal zijn uitgevoerd. Daarmee wordt haar feitelijk verblijf gedoogd maar er is geen sprake van rechtmatig verblijf. Ook heeft verweerder niet beoordeeld of eiseres in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning, omdat zij buiten haar schuld niet kan vertrekken uit Nederland. Door deze situatie verkeert eiseres voor onbekende tijd in grote onzekerheid over haar verblijfsstatus en haar toekomst, waaronder haar band met het pleeggezin en de mogelijkheid om in Nederland te blijven. Dit is in strijd met de belangen van eiseres als minderjarige waarmee verweerder op grond van het Unierecht en het TQ-arrest rekening moet houden. Dat eiseres vooralsnog niet zal worden uitgezet en zij haar voorzieningen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers behoudt, maakt dat niet anders.
4.3.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
5. Gelet op bovenstaande gebreken is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet, gelet op de aard en omvang van de geconstateerde gebreken, geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten of om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw onderzoek moeten verrichten en een nieuwe beslissing op de aanvraag van eiseres moeten nemen.
6. Omdat het beroep gegrond is, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Osmani, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.