ECLI:NL:RBDHA:2021:10749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
09/069612-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleidssepot en vergoeding van kosten in strafzaken

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot vergoeding van kosten door een gewezen verdachte, die in een strafzaak was aangemerkt maar uiteindelijk was geseponeerd. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.W. van Eeuwijk, had verzocht om een vergoeding van € 2084,22 voor de kosten van rechtsbijstand en € 680,- voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. De officier van justitie had echter betoogd dat er geen gronden van billijkheid waren om deze kosten te vergoeden, aangezien de zaak was geseponeerd om opportuniteitsredenen en niet wegens gebrek aan bewijs.

De rechtbank heeft in haar oordeel benadrukt dat aan een gewezen verdachte een vergoeding kan worden toegekend voor gemaakte kosten, maar alleen indien er gronden van billijkheid aanwezig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tegen de verzoeker een stevige verdenking bestond van (poging tot zware) mishandeling, en dat de sepotbeslissing was genomen omdat het aandeel van de verzoeker gering was. Dit betekent dat de zaak was geëindigd om redenen van opportuniteit, en niet omdat de verdachte onschuldig was bevonden.

Daarom concludeerde de rechtbank dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van een vergoeding voor de gemaakte kosten. Het verzoek werd afgewezen, en de rechtbank benadrukte dat de raadkamerprocedure niet geschikt is voor een inhoudelijke beoordeling van een geseponeerde strafzaak, omdat de verdachte zich niet adequaat kan verdedigen in deze procedure.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/069612-21
Raadkamernummer: RK21/1172
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verdachte] ,

[geboortedatum] 1997 te '[geboorteplaats],
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat
mr. H.W. van Eeuwijk, adres: Laan van Nieuw Oost-Indië 125, 2509 GA te
’[geboorteplaats],
hierna: verzoeker.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit verzoek op 14 september 2021 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
Verzoeker is - hoewel goed opgeroepen - niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was zijn advocaat, mr. van Eeuwijk.

Het verzoek

Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding van € 2084,22 ten laste van de Staat voor de kosten van de raadsvrouw en € 680,- voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat er geen gronden van billijkheid zijn om de gevraagde kosten te vergoeden. Er is geen sprake van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot het niet opleggen van een straf of maatregel. Dat de zaak destijds is geseponeerd, maakt niet dat alle vergoedingen moeten worden toegekend.

Het standpunt van verzoeker

Namens de verzoeker heeft mr. Van Eeuwijk bij de behandeling van het verzoek in raadkamer aangevoerd dat ook bij een beleidssepot de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank mag in raadkamer niet alsnog een oordeel geven over de schuld of onschuld van de verdachte, omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, EVRM (onder verwijzing naar Rb. Amsterdam 23 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2271).

Het oordeel van de rechtbank

Beoordelingskader
Aan een gewezen verdachte kan een vergoeding worden toegekend voor schade of gemaakte kosten als een strafzaak eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel of met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Vergoeding vindt alleen dan plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het voorgaande betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen.
Bij de beantwoording van de vraag of gronden van billijkheid aanwezig zijn, dient de rechter te beoordelen of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. In de wetsgeschiedenis is daarbij onder meer opgemerkt:

De grondslag voor de vergoeding (…) houdt verband met de omstandigheid dat de voorlopige detentie achteraf, d.w.z. op het tijdstip van de uitspraak van de rechter, op grond van inmiddels aan het licht gekomen gegevens onjuist blijkt te zijn geweest, doordat hetzij niet is gebleken dat de verdachte het hem telastgelegde feit heeft begaan, hetzij voor het feit waarvoor hij wèl is veroordeeld, voorlopige hechtenis - en dus ook inverzekeringstelling - niet door de wet is toegestaan. (…)
De thans geldende regeling belet de rechter, door het gebruik van het woord "tegemoetkoming", een volledige vergoeding van de geleden schade toe te kennen. Het ontwerp vervangt deze term door "schadevergoeding", teneinde aan te geven dat, indien de rechter deze billijk acht, algehele vergoeding mogelijk is. Zo'n geval kan zich met name voordoen, indien op iemand door omstandigheden, buiten hem zelf gelegen, zonder dat hem enige schuld treft, de verdenking is gevallen.” [1]
De oordeelsvrijheid van de rechter wordt begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. In het geval dat een zaak is geëindigd met een sepot, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. [2] Daarbij kan de rechter onder in aanmerking nemen de omstandigheid dat jegens de verdachte een bepaalde mate van verdenking bestond. [3] Ook kan gewicht worden toegekend aan de proceshouding van de verdachte en in hoeverre de verdachte de gemaakte kosten of voorlopige hechtenis "aan zijne eigen houding te wijten heeft". [4]
De rechtbank merkt tot slot op dat de raadkamerprocedure naar haar aard niet geschikt is om een (geseponeerde) strafzaak inhoudelijk te beoordelen. In deze procedure heeft de gewezen verdachte immers niet de mogelijkheid om zich adequaat te verdedigen (bijvoorbeeld door het horen van getuigen).
Toepassing op deze zaak
Uit het procesdossier blijkt dat tegen verzoeker een verdenking is gerezen van (poging tot zware) mishandeling. Het dossier bevat onder meer verschillende getuigenverklaringen die wijzen in de richting van verzoeker. De rechtbank concludeert op grond van deze processtukken dat jegens verzoeker een stevige verdenking bestond, op grond waarvan verzoeker als verdachte werd aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek.
De strafzaak tegen verzoeker is vervolgens geëindigd door middel van een sepotbeslissing van de officier van omdat het aandeel van verzoeker in het geheel gering zou zijn. Dit betekent dat de strafzaak ten einde is gekomen om redenen van opportuniteit en niet bij gebrek aan bewijs. Daarom kan niet worden gezegd dat het hier gaat om een geval waarvoor de schadevergoedingsregeling is bedoeld, namelijk (kort gezegd) het vergoeden van kosten die achteraf gezien ten onrechte zijn gemaakt. Er zijn in dit geval geen gronden van billijkheid aanwezig voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten die verzoeker in de strafzaak heeft gemaakt. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.A. Sturm, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. Ö. Aydin, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 september 2021.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 1 en 3.
2.Hof Amsterdam 10 augustus 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2442.
3.EHRM 25 augustus 1987, nr. 10282/83 (Englert/Duitsland), EHRM 25 augustus
4.HR 19 februari 2013, NJ 2013/402.