Op 14 september 2021 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak is aanhangig gemaakt naar aanleiding van een verzoekschrift dat op 2 september 2021 is ingediend door de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland. De kinderrechter heeft de moeder, die met haar minderjarige kind in een onveilige situatie verkeerde, als belanghebbende aangemerkt. De vader is als informant aangemerkt. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de acute veiligheid en opvoedsituatie van [minderjarige]. Er zijn bodemeisen en veiligheidsafspraken gemaakt, maar de moeder heeft zich herhaaldelijk niet aan deze afspraken gehouden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de moeder niet in staat is om een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden.
De kinderrechter heeft de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld, waarbij de moeder en haar advocaat, alsook de vader en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling aanwezig waren. De kinderrechter heeft de argumenten van beide partijen gehoord. De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek tot uithuisplaatsing en heeft gesuggereerd dat een netwerkplaatsing bij haar ouders mogelijk zou zijn. Echter, de kinderrechter heeft geconcludeerd dat de moeder onvoldoende veranderingsbereidheid toont en dat de acute veiligheid van [minderjarige] in het geding is.
De kinderrechter heeft uiteindelijk besloten om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid tot verlenging indien nodig. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kinderrechter heeft benadrukt dat het in het belang van [minderjarige] is om op een veilige plek te verblijven en dat er in de komende periode gewerkt moet worden aan het perspectief van [minderjarige]. De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 30 september 2021.