In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot vergoeding van kosten in het kader van een beleidssepot. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Oldenhof, had een vergoeding van € 804,65 voor de kosten van rechtsbijstand en € 680,- voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift aangevraagd. De officier van justitie had echter aangegeven dat er geen gronden van billijkheid waren om deze kosten te vergoeden, aangezien de zaak was geseponeerd vanwege een recente bestraffing van de verzoeker, ondanks dat er voldoende bewijs aanwezig was.
De rechtbank heeft in haar oordeel benadrukt dat aan een gewezen verdachte een vergoeding kan worden toegekend voor schade of gemaakte kosten als een strafzaak eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel. Echter, vergoeding vindt alleen plaats indien er gronden van billijkheid aanwezig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat in dit geval de strafzaak was geëindigd om redenen van opportuniteit en niet bij gebrek aan bewijs. Dit betekent dat er geen aanleiding was om de gemaakte kosten te vergoeden, aangezien de verzoeker als verdachte was aangemerkt op basis van een stevige verdenking van vernieling.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot vergoeding van kosten afgewezen, omdat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren. De beslissing is genomen in het kader van de onschuldpresumptie en de specifieke omstandigheden van de zaak, waarbij de rechtbank heeft opgemerkt dat de raadkamerprocedure niet geschikt is voor een inhoudelijke beoordeling van een geseponeerde strafzaak.