ECLI:NL:RBDHA:2021:10879

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
NL20.21456
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking asielberoep

In deze zaak heeft verzoekster op 21 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 25 augustus 2020, waarin de rechtbank verweerder opdroeg om binnen zestien weken een besluit te nemen op de asielaanvraag, heeft verzoekster op 15 december 2020 opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. Dit beroep werd echter prematuur geacht, omdat de termijn voor het nemen van een besluit nog niet was verstreken. Verweerder heeft op 1 juni 2021 de asielaanvraag ingewilligd, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling, omdat het beroep prematuur was en verzoekster niet eerst verweerder in gebreke hoefde te stellen. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat het verzoek kennelijk ongegrond was. De uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.21456
uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:75a in verbinding met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[naam verzoekster], verzoekster

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Verzoekster heeft op 21 mei 2019 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (asielaanvraag).
Op 28 februari 2020 heeft verzoekster voor de eerste maal beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag.
Bij uitspraak van 25 augustus 2020 (NL20.5377) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen alsnog binnen zestien weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op de asielaanvraag bekend te maken, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 7.500,-.
Op 15 december 2020 heeft verzoekster voor de tweede maal beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag, dit beroep ligt hier ter beoordeling voor.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 juni 2021 heeft verweerder de asielaanvraag ingewilligd.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster op 7 juli 2021 het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Verweerder heeft op dat verzoek gereageerd op 23 juli 2021.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.
2. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
3. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat hij geen proceskosten is verschuldigd omdat de rechtbank volgens hem niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Volgens verweerder heeft de ingebrekestelling van 30 januari 2020 met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 augustus 2020 (NL20.5377) zijn werking verloren en is de rechtbank daarom niet bevoegd om van het beroep kennis te nemen. In dat verband verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1027 en stelt hij zich op het standpunt dat het onderhavige beroep valt onder de hoofdregel van artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet). Ook heeft verweerder ter onderbouwing van dit standpunt een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 4 juni 2021 (NL20.17980 en NL20.19993) overgelegd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op 11 juli 2020 is de Tijdelijke wet in werking getreden. De Tijdelijke wet regelt dat het niet meer mogelijk is om dwangsommen te verbeuren of beroepen tegen het niet tijdig beslissen in te dienen.
Artikel 1 van de Tijdelijke wet luidt vanaf 11 juli 2021 als volgt: de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb zijn niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw. Dit betekent dat de gelijkstelling uit artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb opnieuw van toepassing is, zodat per 11 juli 2021 opnieuw beroepen niet tijdig beslissen kunnen worden ingediend.
In artikel 3 van de Tijdelijke wet is bepaald dat artikel 1 buiten toepassing blijft indien Onze Minister van Justitie en Veiligheid vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en hij vóór die datum van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid of 6:12, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht heeft ontvangen.
4.2.
Ingevolge artikel 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb, gelezen in onderlinge samenhang, kan een tegen het niet tijdig nemen van een besluit gericht beroepschrift worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 6:12, derde lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt.
4.3.
Wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken is, gelet op artikel 6:12, tweede en derde lid, van de Awb in beginsel een ingebrekestelling vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Ditzelfde geldt wanneer de bestuursrechter het bestuursorgaan heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen maar geen termijn heeft bepaald waarbinnen dat besluit moet worden genomen.
Anders ligt dit wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:12 van de Awb volgt dat het vereiste van een ingebrekestelling gedeeltelijk moet worden gezien als compensatie voor het feit dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet eerst bezwaar behoeft te worden gemaakt, maar direct beroep op de bestuursrechter open staat. Op die manier vervult de ingebrekestelling in plaats van het bezwaar een signalerende rol voor het bestuursorgaan, die het bestuursorgaan in de gelegenheid stelt een eventueel verzuim te herstellen voordat een procedure bij de bestuursrechter wordt aangespannen. Indien een belanghebbende reeds eerder een procedure bij de bestuursrechter heeft aangespannen en de bestuursrechter daarbij een uitdrukkelijke termijn heeft gesteld voor het nemen van een (nieuw) besluit, heeft op die manier echter reeds een zekere attendering plaatsgevonden en kan het redelijkerwijs niet van de belanghebbende worden gevergd om het bestuursorgaan in gebreke te stellen. (Zie hierover de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:774.)
4.4.
De rechtbank stelt vast dat verzoekster op 30 januari 2020 een ingebrekestelling heeft ingediend. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft verweerder vervolgens bij uitspraak van 25 augustus 2020 opgedragen om binnen zestien weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op de asielaanvraag bekend te maken, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 7.500,-. Dat betekent dat vanaf 16 december 2020 over een periode van 75 dagen een dwangsom werd verbeurd.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen was de rechtbank bevoegd om van het beroep kennis te nemen, omdat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3 van de Tijdelijke wet. De wettelijke beslistermijn waarbinnen verweerder op de asielaanvraag van verzoekster moest hebben beslist was immers al verstreken voor 11 juli 2020 (de datum van de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet) en gelet op de door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 25 augustus 2020 uitdrukkelijk gestelde termijn hoefde verzoekster verweerder niet eerst nog in gebreke te stellen.
4.6.
Verzoekster heeft op 15 december 2020 opnieuw beroep ingesteld. De rechtbank stelt vast dat – zoals hiervoor onder 4.4. is overwogen – de door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 25 augustus 2020 gestelde termijn van zestien weken na de dag van verzending van de uitspraak op dat moment nog niet was verstreken en dat ook de dwangsomperiode nog niet was verstreken. Het beroep is dus prematuur ingesteld.
5. Gelet op het voorgaande zou het beroep kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard, als verzoekster het beroep niet had ingetrokken. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor een proceskostenveroordeling.
6. Het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten is kennelijk ongegrond, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.