ECLI:NL:RBDHA:2021:10898

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.14551
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening met betrekking tot Roemenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Roemenië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep, samen met een andere zaak, behandeld op 29 september 2021.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris het bestreden besluit terecht had genomen op basis van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat Roemenië het verzoek om terugname had aanvaard en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat Roemenië zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen. Eiser voerde aan dat hij in Roemenië te maken had gehad met onmenselijke behandeling en dat zijn asielaanvraag daar niet goed behandeld zou worden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij overdracht aan Roemenië in detentie zou komen of dat de detentieomstandigheden in strijd zouden zijn met artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die maakten dat de overdracht aan Roemenië van onevenredige hardheid getuigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14551

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.14552, op 29 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Roemenië een verzoek om terugname gedaan. Roemenië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert in beroep aan dat verweerder zijn asielaanvraag in behandeling had moeten nemen, omdat verweerder ten aanzien van Roemenië niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder had verweerder vanwege de bijzondere, individuele omstandigheden van eiser aanleiding moeten zien de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Daarbij verwijst eiser naar het aanmeldgehoor en de zienswijze. Bij de zienswijze heeft eiser een brief van Vluchtelingenwerk van 1 juli 2021 overgelegd, met daarin verschillende bijlagen.
2.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening is het niet mogelijk de verzoeker over te dragen naar een lidstaat waar ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen systeemfouten bevatten die resulteren in een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Op grond van paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover hier relevant, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de Dublinverordening neergelegde criteria niet is verplicht. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
  • er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
  • bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
2.2.
Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat de aangezochte lidstaat zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Het is aan de vreemdeling om het vermoeden dat de lidstaat aan zijn internationale verplichtingen voldoet aan de hand van objectieve aanknopingspunten te weerleggen. Als de vreemdeling het bestaan van structurele tekortkomingen aannemelijk heeft gemaakt, moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om tot schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest te leiden (punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218).
2.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 29 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1645) nog geoordeeld dat ten aanzien van Roemenië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2.4.
De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan.
2.4.1.
Eiser heeft betoogd dat hij in Roemenië (tijdens zijn verblijf in detentie) is geslagen, gediscrimineerd en beledigd door de autoriteiten. Verweerder stelt in dat kader terecht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook bij overdracht aan Roemenië in detentie terecht zal komen en dat die detentieomstandigheden dan in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. Uit de aangehaalde passages van het rapport “USDOS – US Department of State: 2020 Country Report on Human Rights Practices: Romania, 30 maart 2021” blijkt weliswaar dat de detentieomstandigheden hard zijn en niet voldoen aan internationale normen, maar dat maakt nog niet aannemelijk dat eiser die detentie ook bij overdracht zal moeten ondergaan. Zoals de Afdeling bij voornoemde uitspraak van 29 juli 2021 heeft overwogen, volgt uit het AIDA-rapport 2020 update, gepubliceerd op 30 april 2021 – een rapport waarvan een samenvatting als bijlage bij de onderhavige zienswijze is overgelegd – dat asielzoekers over het algemeen niet in detentie worden gezet. Wanneer een asielzoeker toch in detentie zit, heeft dat volgens het AIDA-rapport vaak als reden dat die persoon tijdens onrechtmatig verblijf is gedetineerd en vanuit detentie een asielaanvraag heeft gedaan die in de versnelde procedure wordt behandeld. Dat is niet zonder meer in strijd met het Unierecht, omdat, volgens artikel 8 van de Opvangrichtlijn, asielzoekers onder bepaalde voorwaarden in bewaring kunnen worden gehouden.
2.4.2.
Eiser heeft daarnaast betoogd dat hij in Roemenië geen tolk of raadsman heeft gehad, dat hij geen opvangvoorzieningen heeft gehad, dat hij zijn vingerafdrukken verplicht moest afstaan en dat hij niet in staat is gesteld om een asielverzoek in Roemenië in te dienen. De rechtbank benadrukt dat eiser tijdens het aanmeldgehoor juist heeft verklaard dat hij wél een asielverzoek heeft kunnen indienen, alhoewel gedwongen door het afgeven van vingerafdrukken. Eiser is vervolgens zelf direct daarna naar Nederland vertrokken en heeft dus niet afgewacht of hij opvang, een tolk, of een raadsman tijdens zijn asielprocedure zou krijgen. Dat eiser dit alles na zijn overdracht naar Roemenië evenmin zal krijgen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Uit de overgelegde stukken bij de zienswijze blijkt wel dat er problemen kunnen optreden met rechtsbijstand en opvang bij
opvolgendeasielaanvragen, maar daar is in het geval van eiser geen sprake van. Volgens de brief van Vluchtelingenwerk van 1 juli 2021 blijkt uit een nieuwsbericht dat het ECRE meldt dat de levensomstandigheden in opvangcentra in Bucharest en Giurgu nog steeds onder de maat zijn, maar niet duidelijk is dat eiser daar ook heen zal moeten. Uit de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021 volgt dat, in lijn met artikel 20 van de Procedurerichtlijn, in beroepsprocedures een advocaat wordt toegewezen en in de bestuurlijke fase kunnen vreemdelingen advies en juridische bijstand krijgen van ngo's. Over de beschikbaarheid van tolken wordt in het AIDA-rapport opgemerkt dat zij de nodige training missen en dat soms gebruik wordt gemaakt van dubbele vertolking, maar daaruit volgt niet dat er geen tolken beschikbaar zijn.
2.4.3.
Eiser betoogt verder dat de kans groot is dat Roemenië hem zal uitzetten zonder dat zijn asielverzoek inhoudelijk is beoordeeld, zodat niet is uitgesloten dat Roemenië zich schuldig maakt aan ‘indirect refoulement’. De rechtbank stelt voorop dat Roemenië akkoord is gegaan met de Dublinclaim, zodat er van mag worden uitgegaan dat Roemenië het asielverzoek zorgvuldig zal beoordelen. Dit betekent ook dat ervan mag worden uitgegaan dat de Roemeense autoriteiten eiser niet zullen uitzetten als dit strijdig blijkt met het verbod op refoulement. Uit de brief van Vluchtelingenwerk van 1 juli 2021 blijkt wel dat Euronews en Border Violence Monitoring Network hebben bericht van illegale refoulement en gedwongen pushbacks, maar daaruit blijkt niet dat dit ook geldt voor Dublinterugkeerders.
2.4.4.
Verweerder stelt verder terecht dat eiser zich bij voorkomende problemen moet beklagen bij de Roemeense autoriteiten (arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308). Uit eisers verklaringen blijkt dat eiser dit niet eerder heeft geprobeerd. De stelling van eiser ter zitting dat hij niet durfde te klagen, doet er niet aan af dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Roemeense autoriteiten hem na zijn overdracht niet kunnen of willen helpen.
2.5.
De rechtbank volgt eiser gelet op het voorgaande niet in zijn betoog dat in Roemenië sprake is van dusdanige structurele tekortkomingen dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
2.6.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in wat eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat eisers overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft alle door eiser in de besluitfase genoemde omstandigheden kenbaar meegewogen en zich op het standpunt kunnen stellen dat die omstandigheden niet van betekenis zijn bij de onderhavige beoordeling. Deze omstandigheden zien namelijk op onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat Roemenië zijn internationale verplichtingen niet nakomt, als bedoeld onder het eerste gedachtestreepje van de hiervoor vermelde paragraaf uit de Vc. De door eiser pas in beroep aangevoerde omstandigheid dat eiser uit een oorlogsgebied komt, heeft verweerder niet kunnen meewegen.
2.7.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling hoeven nemen. De beroepsgrond faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.