In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor twee Soedanese ouders. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op 24 november 2020, en dit besluit werd na bezwaar op 26 maart 2021 gehandhaafd. De ouders, geboren in respectievelijk 1930 en 1943, stelden dat zij afhankelijk waren van hun dochter, die in Nederland verblijft, maar de staatssecretaris oordeelde dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
De rechtbank heeft het beroep van de ouders op 29 juni 2021 behandeld via een Skype-verbinding. De ouders waren vertegenwoordigd door hun gemachtigden, en de dochter was aanwezig met een tolk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen beschermenswaardig gezinsleven was, omdat de ouders niet voldoende hadden aangetoond dat zij afhankelijk waren van hun dochter. De rechtbank overwoog dat de dochter in Nederland al drie jaar woonde en dat de ouders in Soedan geen acute zorgbehoefte hadden die niet door anderen kon worden opgevangen.
De rechtbank concludeerde dat de banden tussen de ouders en hun dochter niet sterker waren dan gebruikelijk en dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en de ouders kregen de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.