ECLI:NL:RBDHA:2021:11140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/7001 en AWB 20/7004
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor verblijf bij familie op basis van belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 10 september 2021, gaat het om de afwijzing van aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers, een broer en zus van Iraanse afkomst, hebben verzocht om verblijf bij hun vader in Nederland. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen op basis van een belangenafweging, waarbij werd gesteld dat de eisers niet hebben aangetoond dat er belemmeringen zijn om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een wrakingsverzoek en heeft de relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. De rechtbank concludeert dat de aanvragen terecht zijn afgewezen, omdat de eisers meerderjarig zijn en in staat geacht worden om zich in Iran te handhaven. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische omstandigheden van eisers geen rol kunnen spelen in de beoordeling, omdat deze niet eerder zijn aangevoerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/7001 en AWB 20/7004

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer 1]

[eiseres] ,eiseres, V-nummer: [V-nummer 2]
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M. Taheri),
en

de staatssecretaris van justitie en veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

In het besluit van 12 mei 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel verblijf als familie- of gezinslid afgewezen. In het besluit van diezelfde datum (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om eenzelfde soort machtiging afgewezen.
In het besluit van 8 september 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In het besluit van
10 september 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 2 afgewezen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 30 maart 2021 ter zitting behandeld.
Na afloop van de zitting hebben eisers een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer heeft dat verzoek toegewezen.
Het onderzoek ter zitting is op 2 augustus 2021 heropend. Referent is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 2002. Eiseres is geboren op [geboortedag 2] 1995.
Beiden hebben de Iraanse nationaliteit. Eisers beogen verblijf bij hun vader [referent] (referent).
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat, ondanks het bestaan van familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] tussen eisers en referent, de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. Zij hebben niet aangetoond dat er een beletsel bestaat om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Referent heeft er zelf voor gekozen om in Nederland te gaan werken. Verder stelt verweerder dat, nu eisers meerderjarig zijn, kan worden verwacht dat zij zich staande kunnen houden in Iran.
Wat vinden eisers en verweerder in beroep?
3. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten en voeren het volgende aan. Verweerder heeft ten onrechte de aanvragen afgewezen nu uit het beleid van verweerder volgt dat deze wel degelijk moeten worden toegewezen. Ten onrechte heeft verweerder de belangenafweging in het nadeel van eisers laten uitvallen. Zij zijn jongvolwassenen, leven met hun ouders in gezinsverband en kunnen niet in hun eigen onderhoud voorzien. Ook internationaal betalingsverkeer is momenteel onmogelijk door de vele sancties ten aanzien van Iran. Geld sturen kan dus ook niet. Eiseres kan als zich daarnaast als vrouw sowieso niet redden in Iran. Zij is voor veel beslissingen afhankelijk van de toestemming van een man. Ook is het onduidelijk welk belang gediend is met de weigering van het verblijf van eisers in Nederland nu zowel het economische belang als het belang van de openbare orde van de Nederlandse staat niet in het geding zijn. Referent heeft immers een topfunctie in Nederland bij Iran Air. Om die reden dient verweerder ook het luchtvaartverdrag te respecteren. Eiser stelt verder ten onrechte dat referent domiciliekeuze had nu zijn werkgever hem verplichtte in Nederland te gaan werken. Tot slot heeft verweerder ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
4. Verweerder volgt eisers niet in hun stelling dat al op grond van het aangenomen familieleven aan eisers een vergunning had moeten worden verleend. Anders dan door eisers gesteld, blijkt dit niet uit de Vreemdelingencirculaire 2000 of andere regelgeving en/of jurisprudentie. Er moet een belangenafweging gemaakt worden om te bezien of de weigering van de vergunningen voor eisers in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder handhaaft het standpunt dat de belangenafweging in het kader van 8 EVRM in het nadeel van eisers uitvalt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Niet in geschil is dat tussen eisers en referent familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eisers menen, uit het beleid noch anderszins blijkt dat dit enkele gegeven al dient te leiden tot vergunningverlening. Deze stelling slaagt dan ook niet. De rechtbank ziet zich wel voor de vraag gesteld of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers uitvalt en de weigering van de verblijfsvergunningen daarom niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
6. Uit vaste rechtspraak van het EHRM [2] , en de Afdeling [3] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven dan wel privéleven een ‘fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dat het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als hiervoor bedoeld. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangafweging in het nadeel van eisers uitvalt. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat artikel 8 van het EVRM geen vrije domiciliekeuze inhoudt. Referent heeft er zelf voor gekozen om hier in Nederland te werken en kon er niet zonder meer vanuit gaan dat zijn meerderjarige kinderen ook recht hebben op verblijf in Nederland. Verweerder is dan ook niet verplicht deze keuze te volgen. Dat referent verplicht was om zich voor zijn werk in Nederland te vestigen, is niet gebleken. Daarnaast is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland, of middels moderne communicatiemiddelen uit te oefenen. Bovendien heeft referent ter zitting verklaard dat hij regelmatig teruggaat naar Iran. Niet valt in te zien waarom eisers het gezinsleven niet op die manier kunnen uitvoeren.
6.2.
Verder heeft verweerder belang mogen hechten aan het feit dat eisers meerderjarig zijn. Van meerderjarige kinderen mag in beginsel verwacht worden dat zij zich staande kunnen houden in het land van herkomst. Daarbij is ook van belang dat eiseres gestudeerd heeft en bij een arbeidsbureau staat ingeschreven, en dat eiser op dit moment student is. Dat eiseres staat ingeschreven bij een arbeidsbureau strookt niet met de stelling dat zij door de maatschappelijke situatie voor vrouwen in Iran niet kan, of mag werken. Aan de in beroep overgelegde ‘
Women, Peace and Security Index 2017/18’ kan geen waarde gehecht worden nu eiseres niet heeft onderbouwd hoe dit document zich verhoudt tot haar persoonlijke situatie in Iran. Verder is niet gebleken dat, ondanks dat er geen betalingsverkeer mogelijk is tussen Iran en Nederland, eisers niet op een andere manier, bijvoorbeeld door familieleden of een lening in Iran, financieel kunnen worden ondersteund.
6.3.
Het betoog ter zitting dat eiser psychische gezondheidsklachten heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de ex tunc beoordeling in beroep kunnen eisers medische omstandigheden geen rol spelen bij de beoordeling. Niet valt in te zien waarom eisers de medische omstandigheden niet eerder hebben aangevoerd.
7. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.E.J. Valk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Bijvoorbeeld het arrest van 31 januari 2006 in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:NL:XX:2006:AV3568.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527.