In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Filipijnse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij geen referentverklaring had overgelegd. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat het vereiste van een referentverklaring een zelfstandige afwijzingsgrond is, zoals neergelegd in artikel 18, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, aangezien de eiser geen referentverklaring had overgelegd, wat volgens de wet noodzakelijk is voor de verlenging van de verblijfsvergunning.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser overwogen, waaronder de stelling dat het vereiste van een referentverklaring in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het discriminatieverbod. De rechtbank oordeelde dat het vereiste van een referentverklaring niet in strijd is met deze beginselen, aangezien het een wettelijke vereiste is die voor alle derdelanders geldt die een aanvraag indienen voor een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris geen aanleiding had om af te wijken van de regels en dat er geen schending was van het eigendomsrecht van de eiser.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.