ECLI:NL:RBDHA:2021:11187

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
NL20.17297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Myanmarese burger en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Myanmarese eiser. De eiser had asiel aangevraagd in Nederland, samen met zijn zoon en vrouw, en stelde dat hij te vrezen had voor de Myanmarese autoriteiten vanwege het aantreffen van verboden spullen in zijn transportwagen en de homoseksuele gerichtheid van zijn zoon. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op zittingen in Breda, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J. Visschers en mr. H.J. Metselaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift van eiser geen gronden van beroep bevatte en heeft hem de gelegenheid geboden om dit verzuim te herstellen. Eiser heeft echter de gronden van beroep te laat ingediend, waardoor de rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vrees van eiser voor de Myanmarese autoriteiten ongeloofwaardig was, en dat de staatssecretaris terecht de homoseksuele gerichtheid van zijn zoon ongeloofwaardig had geacht. De rechtbank concludeerde dat het effectueren van het bestreden besluit niet zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL20.17297

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. J. Visschers en mr. H.J. Metselaar).

ProcesverloopBij besluit van 25 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2021 op een zitting behandeld in Breda, samen met de zaak met nummer NL20.17299. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visschers. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Op 22 september 2021 heeft er een tweede zitting plaatsgevonden in Breda waarop ook de zaken met nummers NL20.17299 en NL20.17298 zijn behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig de zoon en de vrouw van eiser. Als tolken zijn verschenen N.N. Lwin en S. Ahmmed. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Metselaar.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1984 en bezit de Myanmarese nationaliteit. Hij heeft in Nederland asiel aangevraagd tegelijkertijd met zijn zoon en zijn vrouw.
2. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij te vrezen heeft voor de Myanmarese autoriteiten omdat er op een dag in april 2018 verboden spullen in zijn transportwagen zijn ontdekt en omdat zijn zoon de homoseksuele gerichtheid heeft.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. De door eiser gestelde vrees voor de Myanmarese autoriteiten heeft verweerder echter ongeloofwaardig geacht. Volgens verweerder is het namelijk niet aannemelijk dat eiser vanwege het aantreffen van verboden spullen in de transportwagen in de negatieve belangstelling van de Myanmarese autoriteiten staat. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar het besluit op de asielaanvraag van de zoon van eiser waarin diens gestelde homoseksuele gerichtheid ongeloofwaardig is geacht.
4. Eiser voert aan dat verweerder het aantreffen van verboden spullen in de transportwagen ten onrechte heeft aangemerkt als een relevant element en dat verweerder de gestelde homoseksuele gerichtheid van zijn zoon ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank moet uit eigen beweging beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 mits de indiener de gelegenheid heeft gehad om het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
6. Het beroepschrift van eiser bevat geen gronden van beroep. Daarom is aan eiser op 23 september 2020 de gelegenheid geboden om dit verzuim binnen vier weken te herstellen. Eiser heeft op 22 oktober 2020 gronden van beroep ingediend. De gronden van beroep zijn daarmee buiten de herstelverzuimtermijn ontvangen.
7. De rechtbank heeft een technisch onderzoek laten uitvoeren naar het indienen van de beroepsgronden in het onderhavige digitale dossier. Op 31 augustus 2021 is hiervan een rapport verschenen, dat door de griffier aan het digitale dossier is toegevoegd. Hieruit blijkt dat er op de laatste dag van de herstelverzuimtermijn geen relevante storingen of onderhoudsmeldingen zijn geweest bij de rechtspraak. Daarnaast blijkt dat eisers gemachtigde op de laatste dag van de herstelverzuimtermijn in een andere zaak om 18:38 uur actief is geweest maar dat hij in deze zaak op die dag geen activiteiten heeft verricht.
8. Namens eiser is niet betwist dat er op de laatste dag van de herstelverzuimtermijn geen sprake is geweest van relevante storingen of onderhoudsmeldingen bij de rechtspraak. Wel heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat hij op de laatste dag van de herstelverzuimtermijn last kreeg van een storing van zijn eigen server, en vervolgens van een netwerkstoring, waardoor hij pas na het verstrijken van de herstelverzuimtermijn de gronden van beroep heeft kunnen indienen. Verder heeft hij aangevoerd dat hij erop mag vertrouwen dat zijn systemen gedurende de gehele herstelverzuimtermijn goed werken, zodat de te late ontvangst van de beroepsgronden niet aan eiser mag worden tegengeworpen.
9. Volgens vaste jurisprudentie ligt het op de weg van de indiener om ervoor te zorgen dat de gronden van beroep tijdig worden ontvangen. Anders dan namens eiser is aangevoerd, ligt het risico voor de werking van het daarvoor gebruikte systeem bij eiser. Gelet hierop, en op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
10. Op grond van het bepaalde in punt 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak
Bahaddar tegen Nederland(ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494) kan met de vaststelling dat het beroep niet-ontvankelijk is niet worden volstaan. Beoordeeld dient te worden of bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden nopen tot de conclusie dat het effectueren van het bestreden besluit onmiskenbaar zou leiden tot behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11. Op grond van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn) ligt het op de weg van verweerder om de relevante elementen van een verzoek om internationale bescherming beoordelen. De redenen waarom iemand een dergelijk verzoek indient zijn als relevant element aan te merken.
12. Tijdens het nader gehoor van 28 januari 2020 is eiser gevraagd naar de redenen voor het indienen van zijn asielaanvraag. In antwoord hierop heeft eiser onder meer verklaard over het aantreffen van verboden spullen in zijn transportwagen. Ook heeft eiser verklaard dat hij hierdoor moest onderduiken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit onderdeel van eisers asielrelaas dan ook terecht als een relevant element aangemerkt.
13. Eiser heeft geen gronden gericht tegen de overweging van verweerder dat zijn verklaringen over de vrees voor de Myanmarese autoriteiten vanwege het aantreffen van de verboden spullen ongeloofwaardig zijn. Eiser heeft slechts aangevoerd dat verweerder ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij Myanmar legaal is uitgereisd omdat deze omstandigheid geen verband houdt met een relevant element. Deze grond kan gelet op wat hiervoor is overwogen niet slagen.
14. Eiser heeft wel aangevoerd dat verweerder door het ongeloofwaardig achten van dit onderdeel van zijn asielrelaas geen onbevangen beoordeling heeft kunnen maken van de gestelde homoseksuele gerichtheid van zijn zoon. Deze is echter naar het oordeel van de rechtbank op eigen merites beoordeeld. In de uitspraak van vandaag in de zaak met nummer NL20.17299 heeft de rechtbank het beroep van de zoon van eiser niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat het effectueren van het besluit waarbij diens gestelde homoseksuele gerichtheid ongeloofwaardig is geacht niet onmiskenbaar leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM.
15. De rechtbank komt tot de conclusie dat het effectueren van het bestreden besluit evenmin onmiskenbaar leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.