In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker zonder vaste woon- of verblijfplaats. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die per 18 december 2020 was ingegaan. De intrekking was gebaseerd op het feit dat verzoeker niet volledig had meegewerkt aan een noodzakelijk huisbezoek, wat verweerder als reden aanvoerde om de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering in twijfel te trekken.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet zonder meer kon worden gehandhaafd, gezien de omstandigheden van de verzoeker, die lijdt aan een psychiatrische stoornis. De rechter heeft overwogen dat het van belang is om te onderzoeken in hoeverre deze stoornis van invloed is op de mogelijkheid van verzoeker om te voldoen aan de eisen voor het huisbezoek. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat verzoeker niet had meegewerkt en dat de belangenafweging in het voordeel van verzoeker moest uitvallen.
Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de intrekking van de bijstandsuitkering werd geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht van verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in situaties waarin kwetsbare personen betrokken zijn.