In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 21 juli 2021, waarin haar beroep tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond werd verklaard. De opposante had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 22 juni 2021, waarbij haar asielaanvraag was afgewezen. De rechtbank heeft het verzet op 27 september 2021 behandeld, waarbij de opposante werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. M.M. Polman, en een tolk, L. Makaddam. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman.
De rechtbank overwoog dat in de eerdere uitspraak zonder zitting was geoordeeld dat het beroep kennelijk ongegrond was, omdat de opposante niet aannemelijk had gemaakt dat er in haar geval ten aanzien van Denemarken niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan. In de verzetzaak beoordeelt de rechtbank of de eerdere uitspraak terecht was gedaan. De opposante voerde aan dat zij ten onrechte niet ter zitting was gehoord en dat er geen sprake kon zijn van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Denemarken, omdat er een risico op indirect refoulement zou zijn.
De rechtbank concludeerde echter dat de opposante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de eerdere uitspraak konden onderbouwen. De rechtbank handhaafde haar eerdere oordeel dat verweerder in Dublinzaken mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het verzet werd ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.