ECLI:NL:RBDHA:2021:11366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
9473216 \ RL EXPL 21-16435
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over schorsing van ontruimingsvonnis in executiegeschil

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2021, hebben eisers, bestaande uit drie personen, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, de eigenaar van een woning. De eisers vorderden schorsing van de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis dat hen verplichtte de woning te verlaten binnen 14 dagen na de uitspraak van de kantonrechter op 14 september 2021. Dit vonnis was uitvoerbaar bij voorraad verklaard en had betrekking op een huurovereenkomst die was ontbonden. De eisers stelden dat de kantonrechter een juridische misslag had begaan door te concluderen dat er geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, wat hen de bescherming van de wet zou ontzeggen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 oktober 2021 werd het verhandelde vastgelegd door de griffier. De kantonrechter oordeelde dat de spoedeisendheid van de vorderingen van eisers niet opwoog tegen het belang van gedaagde bij de uitvoering van het vonnis. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijke misslag in het eerdere vonnis en dat de vorderingen van eisers moesten worden afgewezen. De proceskosten werden aan eisers opgelegd, aangezien zij in het ongelijk waren gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
np/c
Rolnr.: 9473216 \ RL EXPL 21-16435
Datum: 19 oktober 2021
Vonnis van de kantonrechter ex artikel 254 Rv in de zaak van:

1.[eiser 1] ,

2. [eiser 2] ,

3. [eiser 3] ,

allen wonende te [woonplaats] ,
eisers,
gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool
(toevoeging aangevraagd ten aanzien van eisers sub 1 en 2),
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. N. Çiçek.
Partijen worden hierna “ [eiser 1] ”, “ [eiser 2] ”, “ [eiser 3] ” en “ [gedaagde] ” genoemd en eisers gezamenlijk ook als “ [eisers] ”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- de dagvaarding van 4 oktober 2021 met producties 1 t/m 3;
- de fax van 5 oktober 2021 van de zijde van [eisers] met bijlagen.
1.2.
Op 7 oktober 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens
[eisers] is verschenen mr. M.A.R. Schuckink Kool. Namens [gedaagde] is verschenen mr. N.
Çiçek. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich
in het griffiedossier bevinden.

2.Feiten

2.1.
[gedaagde] is eigenaar van de woning staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: het gehuurde).
2.2.
[gedaagde] heeft op 1 juli 2021 een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ).
2.3.
Op 1 januari 2018 is tussen [betrokkene] en [eisers] een onderhuurovereenkomst gesloten.
2.4.
Bij vonnis van 14 september 2021 onder zaak- en rolnummer 9008121 RL EXPL 21-2179 (hierna: het vonnis) is zowel de huurovereenkomst tussen [gedaagde] en [betrokkene] als de onderhuurovereenkomst ontbonden.
2.5.
[eisers] zijn veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde binnen 14 dagen na vonniswijziging. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.6.
In voormeld vonnis is onder meer overwogen (in rechtsoverweging 4.15.):

De kantonrechter overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een zelfstandige woning, zowel de bewoordingen van de huurovereenkomst als de feitelijke situatie relevant zijn. [eiser 2] en [eiser 1] hebben niet betwist dat de woning één toegangsdeur heeft en zij de keuken, het toilet en de badkamer delen. [eiser 2] en [eiser 1] hebben geen familiaire band. Zij hebben gesteld dat zij elkaar medische ondersteuning geven in het dagelijkse leven, maar die stelling is onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop zou dat erop duiden dat de woning als onzelfstandige woonruimte kan worden gekwalificeerd. Dat kan anders zijn indien sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen de huurders. Uit de bewoordingen van de huurovereenkomst lijkt te volgen dat de huurders niet ieder voor zich een kamer huren, maar dat zij gezamenlijk het appartement huren. Zo is de maandelijkse huurprijs bepaald op een totaalbedrag voor alle huurders samen en volgt uit artikel 10.5 van de huurovereenkomst dat het gehuurde uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt als woonruimte en de woning in zijn geheel door een persoon of één duurzaam huishouden bewoond dient te worden. Verder worden de huurders gezamenlijk aangeduid als ‘huurder’ in de overeenkomst. Deze papieren gemeenschappelijke huishouding dient vervolgens nog in de praktijk te worden uitgevoerd. Dat [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 3] in de praktijk ook daadwerkelijk een gemeenschappelijke huishouding voeren is naar het oordeel van de kantonrechter echter niet gebleken. De door [eiser 2] en [eiser 1] overgelegde huurovereenkomst waaruit volgt dat zij reeds eerder samen een woning hebben gehuurd, is daartoe onvoldoende. [eiser 2] en [eiser 1] hebben nagelaten om bijvoorbeeld met stukken te onderbouwen dat zij de huur vanaf een gemeenschappelijke rekening aan [betrokkene] betalen en dat zij gezamenlijk boodschappen doen. Ook is op de zitting door de gemachtigde van [eiser 2] en [eiser 1] verklaard dat de onderhuurders het gas, water en licht apart hebben afgesloten en betalen. Nu, gezien het voorgaande, onvoldoende is onderbouwd dat hier sprake is van huur van zelfstandige woonruimte, strandt het door [eiser 2] en [eiser 1] gedane beroep op de bescherming van artikel 7:269 lid 1 BW.”
2.7.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 14 september 2021 de vorderingen van [gedaagde] toegewezen en in conventie onder meer beslist:

(…)
-
beëindigt de tussen [gedaagde] en gedaagde sub 2 tot en met 5 voortgezette onderhuurovereenkomst betreffende de woonruimte staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] met ingang van veertien dagen na dit vonnis en veroordeelt gedaagde sub 2 tot en met 5 voornoemde woonruimte binnen veertien dagen na dit vonnis te ontruimen, met medeneming van alle personen en zaken die zich vanwege gedaagde sub 2 tot en met 5 in de woonruimte bevinden, en de woonruimte vrij van huur en onder opgave van de sleutels ter beschikking van [gedaagde] te stellen;
-
veroordeelt gedaagde sub 1 tot en met 5 hoofdelijk, in die zin dat indien de één betaalt, de anderen zullen zijn bevrijd, in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 968,01, waarvan € 622,-- (2 punten á € 311,00) als het aan de gemachtigde van [gedaagde] toekomende salaris;
-
veroordeelt gedaagde sub 1 tot en met 5 hoofdelijk, in die zin dat indien de één betaalt, de anderen zullen zijn bevrijd, tot betaling van € 124,-- aan nasalaris voor zover [gedaagde] daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
-
verklaard dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-
wijst af hetgeen meer of ander is gevorderd. (…)
2.8.
De kantonrechter heeft de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet afzonderlijk gemotiveerd.
2.9.
Op 24 september 2021 is het vonnis aan [eisers] betekend.

3.Vordering, grondslag en verweer

3.1.
[eisers] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van
voorlopige voorziening, primair [gedaagde] te verbieden tot beëindiging van de huur en
ontruiming over te gaan of te doen gaan van de woonruimte aan de [adres]
te [plaats] totdat op het door [eisers] tegen het door de rechtbank Den Haag
gewezen vonnis van 14 september 2021 ingestelde beroep is beslist, mits onder betaling van
de lopende huurverplichtingen. Subsidiair, dit te verbieden voor een in redelijkheid, met
inachtneming van de betrokken belangen, vast te stellen termijn, met veroordeling van [gedaagde]
in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eisers] leggen aan deze vorderingen het navolgende ten grondslag. Het
vonnis van 14 september 2021 berust op een juridische misslag. [eisers] stellen dat de
kantonrechter de bewoordingen van de huurovereenkomst niet juist heeft uitgelegd. De
kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat de afwezigheid van een aantoonbare
gemeenschappelijke huishouding van de gezamenlijke huurders ertoe leidt dat de huur als
die van onzelfstandige woonruimte kan worden gekwalificeerd, ook al is er sprake van een
schriftelijke huurovereenkomst van alle onderhuurders tezamen voor de gehele
(zelfstandige) woning. [eisers] stellen dat voor de aanmerking van een
huurovereenkomst van zelfstandige woonruimte slechts van belang is of de
beschikkingstelling van woonruimte aan de gezamenlijke huurders betrekking heeft op
zelfstandige woonruimte en de door de gezamenlijke huurders ter zake aangegane
betalingsverplichting ook betrekking heeft op deze (gehele) gezamenlijke woonruimte. Of
de individuele huurders ieder voor zich een gedeelte van deze woonruimte betrekken is
daarbij niet relevant. De kantonrechter heeft dan ook ten onrechte vastgesteld dat geen
sprake is van een gemeenschappelijke huishouding van [eisers] .
3.3.
[eisers] hebben een spoedeisend belang, omdat de voorgenomen executie van het vonnis van 14 september 2021 leidt tot een noodtoestand bij [eisers] omdat zij in deze korte tijdspanne geen kant op kunnen. Primair vorderen [eisers] dan ook een verbod op executie van het ontruimingsvonnis gedurende de appelprocedure, subsidiair vorderen [eisers] een langere, door de kantonrechter in goede orde en gelet op alle omstandigheden redelijke vast te stellen termijn.
3.4.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op het verweer wordt hierna – voor
zover van belang – ingegaan.

4.Beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen van [eisers] vloeit voort uit hun
stelling dat de voorgenomen executie van het vonnis van 14 september 2021 tot ontbinding
van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, leidt tot een toestand waarin zij
in dit korte tijdbestek geen kant op kunnen. De spoedeisendheid is ook niet betwist door
[gedaagde] .
Beoordelingskader
4.2.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019
(ECLI:NL:HR:2019:2026) geldt in het geval van een executiegeschil het volgende.
Uitgangspunt blijft dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, direct ten uitvoer kan
worden gelegd, nog voordat in hoger beroep is beslist.
4.3.
De Hoge Raad oordeelt voorts in voormeld arrest dat afwijking kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Hieraan ligt onder meer de gedachte ten grondslag dat, omdat de kantonrechter in het vonnis van 14 september 2021 een niet gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. De kantonrechter in het executiegeschil moet deze afweging daarom alsnog maken.
4.4.
Bij toepassing van deze belangafweging in een incident of kort geding, moet worden uitgegaan van de inhoud van het vonnis en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en moet de kans van slagen van het hoger beroep buiten beschouwing worden gelaten, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of het ten uitvoer te leggen vonnis berust op een kennelijke misslag. Dat zal het geval zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor de directe tenuitvoerlegging van het vonnis niet kan worden aanvaard.
4.5.
Volgens [eisers] weegt het belang van [gedaagde] om te ontruimen niet op tegen hun belang om de procedure in hoger beroep af te wachten. [eisers] stellen dat het vonnis van 14 september 2021 op een juridische misslag berust omdat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.15. de bewoordingen van de huurovereenkomst niet juist heeft uitgelegd en ten onrechte heeft vastgesteld dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding van [eisers] . Voorts hebben [eisers] gesteld dat voor hen een noodsituatie zal ontstaan bij executie van het vonnis van 14 september 2021 omdat zij in deze korte tijdspanne geen kant op kunnen.
4.6.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat uit de stellingen van [eisers] niet blijkt dat sprake is van een kennelijke misslag dan wel dat hun belang bij voortzetting van de huidige situatie zwaarder zou wegen dan het belang van [gedaagde] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. Daartoe heeft [gedaagde] aangevoerd dat de kantonrechter in het vonnis van 14 september 2021 heeft overwogen dat sprake is van onderhuur van onzelfstandige woonruimte met ontbinding van de hoofdhuurovereenkomst en de onderhuurovereenkomst tot gevolg en op grond daarvan vervolgens de ontruiming van zowel de hoofd- als de onderhuurder is bevolen. [gedaagde] stelt dan ook dat de standpunten die [eisers] hebben ingenomen niet in de onderhavige procedure ter beoordeling voorliggen en dat van het hiervoor genoemde oordeel van de kantonrechter in het vonnis van 14 september 2021 moet worden uitgegaan.
4.7.
Het ten uitvoer te leggen vonnis van 14 september 2021 berust gelet op de motivering daarvan niet op een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag. Ook de tenuitvoerlegging op grond van na deze uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten doet aan de zijde van [eisers] geen klaarblijkelijke noodtoestand ontstaan. Immers, er zijn geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die zodanig zijn dat de situatie van [eisers] zich wezenlijk onderscheidt van andere huurders, die worden ontruimd na ontbinding van een huurovereenkomst. De meesten daarvan hebben dan nog geen nieuw onderkomen en moeten daar zelf voor zorgen. Er is geen sprake van een situatie waarin [gedaagde] – als de partij die bevoegd is het vonnis ten uitvoer te leggen – in redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen en daarmee dus zijn bevoegdheid misbruikt, noch is sprake van enige andere situatie waarin in verband met na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde maatstaf. Ook indien de uitvoerbaar bij voorraadverklaring door de kantonrechter in het vonnis van 14 september 2021 was gemotiveerd, bestaat geen aanleiding om de door [eisers] verzochte schorsing toe te wijzen. Daarbij blijft van belang de regel dat de executie van een vonnis dat nog niet onherroepelijk is, in de regel voor rekening en risico van de executant geschiedt.
Conclusie
4.8.
De kantonrechter is op basis van het voorgaande van oordeel dat het belang van
[eisers] bij behoud van de bestaande toestand niet zwaarder weegt dan het belang van
[gedaagde] bij voortzetting van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 14
september 2021. Evenmin is sprake van een kennelijke misslag. De vorderingen van
[eisers] zullen dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
4.9.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
kosten van deze procedure.
5. Beslissing
De kantonrechter in kort geding:
1. wijst de vordering af;
2. veroordeelt [eisers] hoofdelijk, in die zin dat indien de één betaalt, de anderen zullen zijn bevrijd, in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 249,-- als het aan de gemachtigde van [gedaagde] toekomende salaris;
3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. L.C. Heuveling van Beek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2021.