Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.[eiser 1] ,
2. [eiser 2] ,
3. [eiser 3] ,
(toevoeging aangevraagd ten aanzien van eisers sub 1 en 2),
gedaagde,
1.Procedure
2.Feiten
De kantonrechter overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een zelfstandige woning, zowel de bewoordingen van de huurovereenkomst als de feitelijke situatie relevant zijn. [eiser 2] en [eiser 1] hebben niet betwist dat de woning één toegangsdeur heeft en zij de keuken, het toilet en de badkamer delen. [eiser 2] en [eiser 1] hebben geen familiaire band. Zij hebben gesteld dat zij elkaar medische ondersteuning geven in het dagelijkse leven, maar die stelling is onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop zou dat erop duiden dat de woning als onzelfstandige woonruimte kan worden gekwalificeerd. Dat kan anders zijn indien sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen de huurders. Uit de bewoordingen van de huurovereenkomst lijkt te volgen dat de huurders niet ieder voor zich een kamer huren, maar dat zij gezamenlijk het appartement huren. Zo is de maandelijkse huurprijs bepaald op een totaalbedrag voor alle huurders samen en volgt uit artikel 10.5 van de huurovereenkomst dat het gehuurde uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt als woonruimte en de woning in zijn geheel door een persoon of één duurzaam huishouden bewoond dient te worden. Verder worden de huurders gezamenlijk aangeduid als ‘huurder’ in de overeenkomst. Deze papieren gemeenschappelijke huishouding dient vervolgens nog in de praktijk te worden uitgevoerd. Dat [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 3] in de praktijk ook daadwerkelijk een gemeenschappelijke huishouding voeren is naar het oordeel van de kantonrechter echter niet gebleken. De door [eiser 2] en [eiser 1] overgelegde huurovereenkomst waaruit volgt dat zij reeds eerder samen een woning hebben gehuurd, is daartoe onvoldoende. [eiser 2] en [eiser 1] hebben nagelaten om bijvoorbeeld met stukken te onderbouwen dat zij de huur vanaf een gemeenschappelijke rekening aan [betrokkene] betalen en dat zij gezamenlijk boodschappen doen. Ook is op de zitting door de gemachtigde van [eiser 2] en [eiser 1] verklaard dat de onderhuurders het gas, water en licht apart hebben afgesloten en betalen. Nu, gezien het voorgaande, onvoldoende is onderbouwd dat hier sprake is van huur van zelfstandige woonruimte, strandt het door [eiser 2] en [eiser 1] gedane beroep op de bescherming van artikel 7:269 lid 1 BW.”
(…)
beëindigt de tussen [gedaagde] en gedaagde sub 2 tot en met 5 voortgezette onderhuurovereenkomst betreffende de woonruimte staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] met ingang van veertien dagen na dit vonnis en veroordeelt gedaagde sub 2 tot en met 5 voornoemde woonruimte binnen veertien dagen na dit vonnis te ontruimen, met medeneming van alle personen en zaken die zich vanwege gedaagde sub 2 tot en met 5 in de woonruimte bevinden, en de woonruimte vrij van huur en onder opgave van de sleutels ter beschikking van [gedaagde] te stellen;
veroordeelt gedaagde sub 1 tot en met 5 hoofdelijk, in die zin dat indien de één betaalt, de anderen zullen zijn bevrijd, in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 968,01, waarvan € 622,-- (2 punten á € 311,00) als het aan de gemachtigde van [gedaagde] toekomende salaris;
veroordeelt gedaagde sub 1 tot en met 5 hoofdelijk, in die zin dat indien de één betaalt, de anderen zullen zijn bevrijd, tot betaling van € 124,-- aan nasalaris voor zover [gedaagde] daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
verklaard dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of ander is gevorderd. (…)”