In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een jeugdzorgkwestie betreffende de minderjarige [minderjarige]. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een verzoekschrift van de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, dat op 21 juli 2021 is ingediend. De kinderrechter heeft op 23 september 2021 de zaak met gesloten deuren behandeld. De vader en moeder van [minderjarige] zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag, maar de vader heeft sinds de ondertoezichtstelling in 2018 niet adequaat meegewerkt aan de hulpverlening. De gecertificeerde instelling heeft verzocht om bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing die aan de vader was gegeven, en om een dwangsom op te leggen voor het niet naleven van deze aanwijzing.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader onvoldoende medewerking heeft verleend aan de hulpverlening, wat heeft geleid tot vertraging in de ontwikkeling van [minderjarige]. De schriftelijke aanwijzing, die onder andere inhoudt dat de ouders in contact moeten staan met de jeugdbeschermer en afspraken moeten nakomen, is noodzakelijk om de bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige] weg te nemen. De moeder heeft ingestemd met het verzoek van de gecertificeerde instelling, terwijl de vader verweer heeft gevoerd tegen de dwangsom, stellende dat hij inmiddels meer betrokken is.
De kinderrechter heeft uiteindelijk de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd, maar de verzochte dwangsom afgewezen, omdat de vader recentelijk weer in contact is gekomen met de jeugdbeschermer en heeft aangegeven de aanwijzing te zullen nakomen. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. B. Martinez-Hammer, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. V.A.H. Schoorl als griffier.