ECLI:NL:RBDHA:2021:11423

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7144, AWB - 20_7146, AWB - 20_8125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende gemotiveerde afwijzing verblijfsrecht op basis van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de afwijzing van het verblijfsrecht van eiser, die zich baseerde op een gefingeerd dienstverband van zijn referente, een burger van de Unie. De rechtbank constateert dat de vaststelling van verweerder dat eiser nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad, onvoldoende gemotiveerd is. Verweerder baseerde zich op een rapport van de Inspectie SZW, dat pas in augustus 2020 aan eiser is overgelegd, wat de rechtbank als onzorgvuldig beschouwt. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht, aangezien het rapport niet concludent is en er geen overtuigend bewijs is geleverd van fraude. Bovendien heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de relatie tussen eiser en referente, en de belangenafweging die in het bestreden besluit is gemaakt, is niet voldoende gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moet worden genomen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser toegewezen en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/7144 (beroep beëindiging verblijfsrecht)
AWB 20/7146 (voorlopige voorziening)
AWB 20/8125 (beroep afwijzing aanvraag)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1982, van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Radema).

Procesverloop

AWB 20/7144 en AWB 20/7146
Bij besluit van 20 april 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder vastgesteld dat eiser nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 augustus 2020 (het bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Op 22 september 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
AWB 20/8125
Bij besluit van 21 april 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 oktober 2020 (het bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
Op 30 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
In alle zaken
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep AWB 20/7144
1.1
Op 20 januari 2015 heeft eiser verzocht om verstrekking van een verblijfsdocument waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt op basis van zijn gezinsleven met een burger van de Unie, [referente] (referente), met de Spaanse nationaliteit. Bij deze aanvraag is een arbeidsovereenkomst overgelegd waaruit volgt dat referente met ingang van 1 november 2014 tot 1 mei 2015 werkzaam is bij Lavold Bedrijfsdiensten B.V. (Lavold Bedrijfsdiensten). Eiser en referente zijn op 4 juni 2015 gehoord. Met ingang van dezelfde dag is het verblijfsdocument aan eiser verstrekt.
1.2
In een rapport van bevindingen (onderzoeksrapport) van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) van 26 januari 2017 naar Lavold Bedrijfsdiensten staat onder andere het volgende:

Door de informatie uit de eerder genoemde manstaten en urenoverzichten bij de opdrachtgevers constateerden wij dat een groot aantal werknemers bij/namens Lavold Bedrijfsdiensten in 2014, 2015 en januari 2016 gewerkt hebben, zonder dat zij in de administratie van Lavold Bedrijfsdiensten waren opgenomen. (…) Daarnaast wordt er door Lavold een groep werknemers maandelijks op de maandoverzichten vermeld en verloond, waarvan wij, rapporteur en collega Berendregt, geen enkel werkverleden of werklocatie van vast hebben kunnen stellen. Van laatstgenoemde groep werknemers bestaat het vermoeden dat zij juist wel in de administratie van Lavold Bedrijfsdiensten (…) opgenomen zijn, terwijl zij in werkelijkheid niet gewerkt hebben. (…)
Van onderstaande werknemers hadden wij het vermoeden dat zij niet gewerkt hadden, maar wel in de loonadministratie voorkwamen. Onze controle leidde tot onderstaande constateringen:

Werknemer 4Voornaam: [referente]

Achternaam : [referente] (…)
In dienst : 01-11-2014
Uit dienst : 31-07-2015 (…)
Werklocatie : De heer [naam] heeft opgegeven dat werknemer 4 werkzaamheden uitgevoerd heeft op diverse schoonmaaklocaties van Schoonmaakbedrijf Beercoo.
Constateringen : Van mevrouw [referente] is geen kopie ID bewijs aangetroffen bij Beercoo. Noch is er een personeelsnummer bij Beerco aangemaakt. In de projectadministratie bij Beerco komt mevrouw [referente] niet voor. Ook bij de andere opdrachtgevers is geen aanwijzing gevonden waaruit zou blijken dat mevrouw [referente] ergens gewerkt heeft voor Lavold Bedrijfsdiensten.”
1.3
Het onderzoeksrapport is op 7 februari 2017 aan verweerder gestuurd.
1.4
Bij brief van 31 januari 2020 heeft verweerder zijn voornemen tot intrekking van het verblijfsrecht van eiser kenbaar gemaakt. Uit een onderzoek van de Inspectie SZW is namelijk gebleken dat bij de aanvraag van het verblijfsrecht stukken van een gefingeerd dienstverband van referente zijn overgelegd. Eiser heeft op 3 maart 2020 zijn zienswijze gegeven op het voornemen van verweerder.
Standpunten van partijen
2. Verweerder stelt zich zowel in het primaire besluit I als in het bestreden besluit I op het standpunt dat aan eiser onterecht een verblijfsdocument is verstrekt waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt op basis van zijn gezinsleven met referente. Volgens verweerder is sprake van het bij de aanvraag verstrekken van onjuiste gegevens als bedoeld in artikel 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder verwijst ter onderbouwing hiervan naar het onderzoeksrapport van de Inspectie SZW. Hieruit blijkt volgens verweerder dat referente in de door haar opgegeven periode van 1 november 2014 tot 31 juli 2015 nooit heeft gewerkt voor of bij Lavold Bedrijfsdiensten, zodat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Op basis van deze onjuiste informatie is referente onterecht ingeschreven als burger van de Unie waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Omdat eisers verblijfsrecht afhankelijk is van dat van referente, is ook zijn verblijfdocument onterecht verstrekt, aldus verweerder. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de bevindingen van de Inspectie SZW betreffende het gefingeerde dienstverband van referente, wederom twijfels zijn ontstaan over de relatie tussen eiser en referente. Met de overgelegde stukken is volgens verweerder niet aangetoond dat eiser sinds de afgifte van het verblijfsdocument een relatie onderhoudt met referente. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat de, in het primaire besluit I ten onrechte nog niet gemaakte, belangenafweging in eisers nadeel uitvalt. Eiser heeft op frauduleuze wijze verblijf gekregen in Nederland, zodat het in de periode na het verkrijgen van dit onrechtmatige verblijf opgebouwde leven in Nederland voor rekening en risico van eiser komt.
3. In beroep voert eiser aan dat het bestreden besluit I niet deugdelijk is gemotiveerd en niet zorgvuldig is voorbereid. Hiertoe betoogt eiser – kort gezegd – dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij, ondanks een eerder verzoek, pas bij het bestreden besluit I kennis heeft genomen van het onderzoeksrapport van de Inspectie SZW. Daarnaast is volgens eiser met het onderzoeksrapport geen overtuigend bewijs geleverd van fraude door eiser en referente, dit terwijl het hier om een belastend besluit gaat en de bewijslast bij verweerder ligt. Verder voert eiser aan dat, anders dan verweerder heeft gesteld, uit de bevindingen in het onderzoeksrapport geen redenen voor twijfel aan de relatie tussen eiser en referente kunnen worden afgeleid. Dit rapport heeft geen betrekking op die relatie en andere redenen of indicatoren voor twijfel aan de oprechtheid van de relatie ontbreken dan wel heeft verweerder niet kenbaar gemaakt. Eiser is dan ook ten onrechte verzocht zijn relatie te onderbouwen. Ten slotte betoogt eiser dat hij en referente, zowel ten aanzien van het tegengeworpen gefingeerde dienstverband, als het niet (langer) bestaan van de relatie tussen hen, hadden moeten worden gehoord door verweerder.
Het geschil
4. Partijen zijn het niet eens over de vraag of eiser zijn van referente afgeleide verblijfsrecht op rechtmatige wijze heeft verkregen en daarmee of verweerder al dan niet heeft mogen vaststellen dat eisers verblijfsdocument onterecht aan hem is verstrekt. De rechtbank oordeelt als volgt.
Bekendmaking rapport Inspectie SZW
5. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn besluitvorming verwezen naar het onderzoeksrapport van de Inspectie SZW. Verweerder heeft, ondanks een verzoek daartoe in de zienswijze, het onderzoeksrapport pas bij het bestreden besluit I aan eiser verzonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee onzorgvuldig heeft gehandeld en dat eiser terecht betoogt dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Verweerders standpunt dat hiervan geen sprake is omdat de relevante overwegingen uit dat onderzoeksrapport wel al eerder kenbaar waren bij eiser, omdat deze zijn overgenomen in het voornemen en het primaire besluit I, volgt de rechtbank niet. Zoals eiser terecht betoogt, kan alleen adequaat op de relevante passages in een onderzoeksrapport worden gereageerd als de context waarin deze zijn geplaatst, bekend is. Bovendien is het niet aan verweerder om voor eiser in het kader van zijn eigen verdediging te bepalen wat relevante passsages zijn in het onderzoeksrapport. Verweerders standpunt dat het onderzoeksrapport pas zo laat is gebruikt omdat het onderdeel was van een groter en tijdrovend onderzoek wat een geruime tijd heeft geduurd, wordt niet gevolgd. Uit een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 augustus 2017 volgt dat hetzelfde onderzoeksrapport destijds al is gebruikt in een andere zaak. [1] Het is de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden waarom het rapport niet eerder aan referente kenbaar is gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit I alleen hierom al onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Totstandkoming en inhoud onderzoeksrapport Inspectie SZW
6.1
Als verweerder zoals in dit geval een rapport van de Inspectie SZW aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, moet hij zich er op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van vergewissen dat dit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de inhoud hiervan inzichtelijk en concludent is. Gelet op wat hierna wordt overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aan deze vergewisplicht heeft voldaan, zodat het onderzoeksrapport van de Inspectie SZW niet aan de besluitvorming ten grondslag had kunnen worden gelegd.
6.2
Het rapport van de Inspectie SZW is naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig tot stand gekomen. Eiser betoogt terecht dat hij in zijn bewijs- en verdedigingspositie is geschaad, omdat referente in het kader van het door de Inspectie SZW verrichte onderzoek niet is gehoord. Niet eerder dan drieënhalf jaar nadat het onderzoek was afgerond en vijf jaar nadat het naar het oordeel van verweerder gefingeerde dienstverband zou hebben plaatsgevonden, is referente geconfronteerd met het volledige onderzoeksrapport. Zelfs toen is zij niet in de gelegenheid gesteld in een gehoor te reageren op de tegenwerpingen. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het voor referente inmiddels onmogelijk is om bijvoorbeeld aan de hand van getuigenverklaringen aannemelijk te maken dat zij wel degelijk het werk heeft verricht waarvoor zij is betaald. Gelet op de korte duur van haar dienstverband, acht maanden, de reeds verstreken tijd van ruim vijf jaren waarop zij werkzaam was en de aard van haar werkzaamheden, schoonmaken in verlaten panden zonder directe collega’s, is haar bewijspositie door deze gang van zaken verslechterd.
6.3
Het rapport van de Inspectie SZW is naar het oordeel van de rechtbank bovendien niet concludent. Verweerder heeft uit het rapport de conclusie getrokken dat er geen aanwijzingen zijn gevonden waaruit zou blijken dat referente, hoewel zij als werkneemster van Lavold Bedrijfsdiensten in de bedrijfsadministratie was opgenomen, daadwerkelijk heeft gewerkt. Zoals eiser terecht betoogt, bevat het onderzoeksrapport van de Inspectie SZW echter geen conclusie over het dienstverband van referente, maar vermeldt het slechts dat zij behoort tot een groep werknemers waarvan de Inspectie SZW het
vermoedenheeft dat zij niet hadden gewerkt, maar wel in de loonadministratie voorkwamen. Het rapport laat dus nog ruimte voor de mogelijkheid dat referente in de periode 1 november 2014 tot en met
31 juli 2015 toch via Lavold Bedrijfsdiensten heeft gewerkt. Ten aanzien van referente is door de inspecteurs vastgesteld dat zij niet in de projectadministratie van Beercoo Schoonmaakdiensten, voor wie zij namens Lavold Bedrijfsdiensten op diverse schoonmaaklocaties zou hebben gewerkt, voorkwam. In de bedrijfsadministratie van Beercoo Schoonmaakdiensten is namelijk geen kopie van het identiteitsbewijs van referente aangetroffen, er is geen personeelsnummer voor haar aangemaakt en ook overigens komt zij niet in de administratie voor. Uit de bevindingen van het onderzoek zoals door de inspecteurs verricht naar de projectadministratie van Beercoo Schoonmaakdiensten, komt echter niet naar voren dat die administratie sluitend was. Ook hierop kan dus niet de conclusie worden gebaseerd dat referente niet heeft gewerkt.
6.4
De rechtbank begrijpt heel goed dat verweerder naar aanleiding van het onderzoek vraagtekens heeft gezet bij het door referente opgegeven dienstverband. Echter, het onderzoeksrapport uit zoals gezegd niet meer dan het vermoeden dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. De summiere overwegingen in het rapport kunnen niet volstaan als bewijs dat referente zich schuldig heeft gemaakt aan het bij de aanvraag verstrekken van onjuiste gegevens. Omdat het onderzoeksrapport ruimte laat voor de mogelijkheid dat referente toch daadwerkelijk heeft gewerkt, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om in ieder geval nader onderzoek te doen. Zo had nader onderzoek bij Beercoo Schoonmaakdiensten gedaan moeten worden om na te gaan of die administratie sluitend is. Ook had referente, zoals al eerder overwogen, bevraagd moeten worden op dit punt.
6.5
Omdat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen en daarnaast niet concludent is, heeft verweerder niet voldaan aan zijn vergewisplicht. Dit leidt er toe dat verweerder het rapport niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit I. Voor het standpunt van verweerder dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband en daarmee dat bij de aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt in de zin van artikel 8.25 van het Vb, heeft verweerder geen andere stukken ter onderbouwing overgelegd, zodat het bestreden besluit I onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit I kan ook om deze reden geen stand houden.
Relatie tussen eiser en referente
7. Verweerder heeft eiser eveneens tegengeworpen dat hij niet met stukken heeft kunnen aantonen dat hij nog altijd een relatie met referente heeft. Bij verweerder is twijfel over deze relatie ontstaan naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de Inspectie SZW. Daarbij heeft verweerder geredeneerd dat als er sprake is van een gefingeerd dienstverband, er misschien door eiser en referente ook niet de waarheid is verteld over hun relatie. Naar aanleiding van de gerezen twijfel op dit punt heeft verweerder vragen aan eiser gesteld over de relatie en verzocht het voortduren van de relatie door middel van objectieve bewijsstukken aan te tonen. Volgens verweerder is eiser hierin niet geslaagd wegens gebrek aan onderbouwing. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder hiermee dat de bewijslast hiervoor niet bij eiser, maar bij verweerder zelf ligt. Uiteraard staat het verweerder gelet op de twijfels ten aanzien van het dienstverband vrij vragen te stellen en om onderbouwing te verzoeken bij eiser, maar uit de door eiser geleverde onderbouwing, zoals het uittreksel uit de basisregistratie personen, waaruit volgt dat eiser en referente ingeschreven staan op hetzelfde adres, een verklaring van eisers broer, een en/of-rekening van de ABN-AMRO en enkele foto’s, kan niet de conclusie worden getrokken dat eiser en referente geen relatie meer hebben. Als deze stukken bij verweerder vragen hadden opgeworpen, dan lag het gelet op de bewijslastverdeling op de weg van verweerder om nader onderzoek te doen, in ieder geval – zoals ook gebruikelijk – door middel van het horen van eiser en referente. Omdat dit nadere onderzoek ontbreekt, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de relatie tussen eiser en referente niet langer voortduurt. Ook om deze reden is het bestreden besluit I gebrekkig.
Belangenafweging
8.1
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat ook de door verweerder pas in het bestreden besluit I gemaakte belangenafweging, die volgens verweerder in het nadeel van eiser uitvalt, onvoldoende is gemotiveerd. In paragraaf 5.2 van de werkinstructie WI 2020/10, is opgenomen dat bij de belangenafweging de volgende belangen worden betrokken:
- de duur van het verblijf;
- de banden met het land van herkomst;
- de gezinssituatie;
- de medische situatie;
- de leeftijd;
- de mate van sociale zekerheidspremies eerder zijn betaald; en,
- de mate van integratie in Nederland.
8.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder enkel het element met betrekking tot de mate van integratie heeft meegewogen in de belangenafweging. Verweerder heeft daartoe aangegeven dat aan het gegeven dat eiser in Nederland familie en vrienden heeft, dat hij hier werkt en deel uitmaakt van de Nederlandse samenleving, dat hij Nederlands spreekt, vrijwilligerswerk verricht en deelneemt aan verenigingsleven, geen rechten kunnen worden ontleend omdat hij zijn verblijfsrecht in Nederland op frauduleuze wijze heeft verkregen. Alle overige hiervoor onder 8.1 genoemde elementen zijn echter niet kenbaar bij de belangenafweging betrokken, zodat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze in het nadeel van eiser is uitgevallen.
Conclusie
9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit I is genomen in strijd met artikel 3:2, artikel 3:46 en artikel 7:2 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit I. Omdat verweerder nader onderzoek moet verrichten, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening AWB 20/1746
10. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep AWB 20/8125
11. Op 23 november 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend om afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’.
12. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit II afgewezen en deze afwijzing in het bestreden besluit II gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser nimmer verblijfsrecht heeft gehad als gemeenschapsonderdaan omdat deze op basis van een gefingeerd dienstverband van referente is verkregen, zodat hij niet in aanmerking kan komen voor duurzaam verblijf.
13. De rechtbank oordeelt als volgt. Omdat het bestreden besluit I, waarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat aan eiser onterecht een verblijfsdocument is verstrekt waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt op basis van zijn gezinsleven met referente, is vernietigd, kan ook het bestreden besluit II geen stand houden. Immers, de afwijzing van eisers aanvraag om duurzaam verblijf is enkel gemotiveerd met de verwijzing naar het bestreden besluit I.
14. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit II is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit II. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
In alle zaken
15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
16.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor 1).
16.2
Anders dan eiser heeft verzocht, bestaat ten aanzien van de door hem hangende het verzoek om een voorlopige voorziening verzochte ordemaatregel, die zonder tussenkomst van de rechter door verweerder is getroffen, geen recht op een proceskostenveroordeling. Het treffen van een ordemaatregel wordt niet gezien als een in het kader van de proceskostenveroordeling aparte handeling, omdat deze onderdeel uitmaakt van het verzoek om een voorlopige voorziening.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/7144,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/8125,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/7146,
- wijst het verzoek af;
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 534,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
de griffier is verhinderdrechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AWB 17/8319.