In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Ethiopiër geboren in 1971, had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek, omdat hij vreesde voor zijn gezondheid bij terugkeer naar Ethiopië. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, met als argument dat de noodzakelijke medische zorg in Ethiopië beschikbaar zou zijn. Eiser stelde dat hij geen toegang zou hebben tot de benodigde zorg vanwege capaciteitsproblemen in de Ethiopische gezondheidszorg, die verder onder druk stond door de COVID-19 pandemie. Hij voerde ook aan dat hij geen inkomen zou hebben om de benodigde medicatie te betalen en dat de afstand tot de zorginstellingen in Addis Abeba een probleem zou vormen.
De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de voor hem benodigde zorg feitelijk niet beschikbaar of toegankelijk zou zijn. Hoewel er capaciteitsproblemen in de Ethiopische gezondheidszorg zijn, was er geen bewijs dat eiser persoonlijk geen toegang zou hebben tot de vereiste zorg. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Ethiopië in een medische noodsituatie zou komen te verkeren, en dat er geen reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het EVRM. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.