ECLI:NL:RBDHA:2021:11628

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20_3381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake last onder dwangsom voor horeca-activiteiten in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan eisers is opgelegd vanwege het gebruik van een pand voor horeca-activiteiten, wat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers geen bezwaar hebben gemaakt tegen de eerste last onder dwangsom, waardoor dit besluit onherroepelijk is geworden.

De rechtbank heeft verder geconstateerd dat inspecteurs van de Haagse Pandbrigade op verschillende momenten hebben vastgesteld dat er nog steeds horeca-activiteiten plaatsvinden in het pand, ondanks de opgelegde lasten. Eisers hebben betoogd dat het gebruik van het pand onder het gebruiksovergangsrecht valt, maar de rechtbank oordeelt dat de activiteiten niet onder de bestemmingsplanregels vallen en dat eisers hun stellingen niet met bewijsstukken hebben onderbouwd.

De rechtbank concludeert dat de horeca-activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan "Laakwijk-Schipperskwartier" en dat er geen concreet zicht op legalisatie is. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2019 heeft verweerder eisers op straffe van een dwangsom gelast om het gebruik van het pand aan de [weg] [huisnummer] te [plaats] (het pand) voor horeca-activiteiten vóór 8 augustus 2019 te beëindigen en beëindigd te houden. Indien eisers binnen de begunstigingstermijn niet aan de last voldoen, zijn zij een eenmalige dwangsom van € 5.000,- verschuldigd (de eerste last onder dwangsom).
Bij besluit van 10 oktober 2019 (het primaire besluit I) is een tweede last onder dwangsom is opgelegd.
Bij besluit van 31 oktober 2019 (het primaire besluit II) is de eerste last onder dwangsom ingevorderd.
Bij besluit van 14 november 2019 (het primaire besluit III) is een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij uitspraak van 12 december 2019 van deze rechtbank is met betrekking tot het besluit van 14 november 219 (de last onder bestuursdwang) een voorlopige voorziening toegewezen inhoudende dat voornoemd besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 25 maart 2020, verzonden op 27 maart 2020, (het bestreden besluit) heeft
verweerder de bezwaren van eisers tegen voornoemde drie primaire besluiten ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van eisers gericht tegen een factuur met nummer B.2.20.0047.001 niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Nadien hebben zij de gronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2021. De gemachtigden van eisers en verweerder zijn verschenen.

Overwegingen

1.1
De rechtbank constateert op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken dat eisers tegen de eerste last onder dwangsom geen bezwaar hebben gemaakt, zodat het besluit van 24 juli 2019 onherroepelijk is komen vast te staan.
1.2
Bij een controle van een inspecteur van de Haagse Pandbrigade op 24 september 2019 is vastgesteld dat nog steeds horeca-activiteiten plaatsvinden. De inspecteur constateerde dat de grill voor het vlees aanstond, de oven in gebruik was en broodjes döner werden verkocht aan aanwezige klanten. Verweerder heeft daarom bij het primaire besluit II vastgesteld dat eisers een dwangsom van € 5.000,- hebben verbeurd en dit bedrag van eisers ingevorderd. Daarnaast heeft verweerder bij het primaire besluit I eisers op straffe van een dwangsom gelast om het gebruik van het pand voor horeca-activiteiten vóór 1 november 2019 te beëindigen en beëindigd te houden. Indien eisers binnen de begunstigingstermijn niet aan de last voldoen, zijn zij een eenmalige verhoogde dwangsom van € 10.000,- verschuldigd.
1.3
Bij een controle van een inspecteur van de Haagse Pandbrigade op 7 november 2019 is vastgesteld dat nog steeds horeca-activiteiten plaatsvinden. De inspecteur constateerde dat de grill voor het vlees aanstond, ter plaatse voedsel werd bereid, broodjes döner werden verkocht en de zaak voortdurend door klanten werd bezocht. Verweerder heeft daarom bij het primaire besluit III eisers een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat, indien eisers de overtreding niet vóór 12 december 2019 hebben beëindigd, verweerder het pand zal sluiten en verzegelen.
2. Eisers betogen dat de primaire besluiten I, II en III ten onrechte zijn genomen. Volgens eisers valt het gebruik van het pand voor horeca-activiteiten onder het gebruiksovergangsrecht van artikel 31.2, onder a, van de planregels van het vigerende bestemmingsplan. Subsidiair stellen eisers dat het strijdige gebruik is toegestaan omdat ingevolge artikel 27, onder d, van de planregels bestaand afwijkend gebruik, dat op de plankaart binnen de bestemming “Wonen” is aangeduid als “detailhandel”, is toegestaan.
De overtreding
3. De rechtbank is, gelet op de bevindingen van verweerder zoals omschreven in overweging 1.2 en 1.3, van oordeel dat sprake is van een overtreding. Op grond van het bestemmingsplan “Laakwijk-Schipperskwartier” (bestemmingsplan) rust op het pand de bestemming “Wonen” met specifieke aanduiding “detailhandel”. Het bestemmingsplan is op 8 juli 2009 vastgesteld en op 7 juli 2010 in werking getreden. Naar het oordeel van de rechtbank vallen voormelde activiteiten onder horeca en niet onder detailhandel, zodat de betreffende activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan.
De rechtbank overweegt in dit verband nog dat uit het feit dat eisers geen bezwaar hebben gemaakt tegen de eerste last onder dwangsom, reeds blijkt dat de overtreding onherroepelijk in rechte vast staat.
Bewijslastverdeling
4. Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is.
De rechtbank constateert dat eisers hun in overweging 2 genoemde stellingen niet met bewijsstukken hebben onderbouwd.
De last onder dwangsom
5.1
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de horeca- activiteiten onder het gebruiksovergangsrecht van artikel 31.2, onder a, van de planregels vallen dan wel op grond van artikel 27, onder d, van de planregels zijn toegestaan.
a) Beroep op artikel 31.2, onder a, van de planregels
5.2
Artikel 31.2 van de planregels betreft het gebruiksovergangsrecht en luidt als volgt:
“a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik als bedoeld onder a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c. Indien het gebruik, als bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
e. Voor zover toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht ontheffing verlenen.
f. Op de voorbereiding van een ontheffing als bedoeld onder e is de procedure als bedoeld in lid 30.1van toepassing.”
5.3
Eisers stellen dat het gebruik van het pand na overname daarvan op ongeveer dezelfde wijze is voortgezet. De rechtbank is van oordeel dat deze enkele, niet onderbouwde, stelling onvoldoende is om een beroep op het gebruiksovergangsrecht te doen slagen. Op grond van artikel 31.2, onder a, van de planregels moet immers sprake zijn van hetzelfde gebruik. Hierbij is van belang dat blijkens een brief van 12 januari 2017 van de voormalig advocaat van eisers voorafgaand aan de overname kleinschalige horeca onderdeel was van de bakkerij-activiteiten, terwijl eisers het pand blijkens de stukken met name gebruiken voor horeca-activiteiten. Voorts zijn blijkens de brief van 12 januari 2017 de bakkerij-activiteiten in 2014/2015 gestaakt, zodat tevens niet voldaan wordt aan het vereiste van ononderbroken voortzetting van het gebruik, neergelegd in artikel 31.2, onder c, van de planregels.
b) Beroep op artikel 27, onder d, van de planregels
6.1
Artikel 27 van de planregels betreft de algemene gebruikregels en luidt als volgt:
“a. Behoudens het bepaalde in lid 31.2 is het verboden de in dit plan begrepen gronden en zich daarop bevindende opstallen te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de voorgeschreven bestemming of met de regels van het plan.
(...)
d. Het verbod als bedoeld onder a is niet van toepassing op bestaand afwijkend gebruik dat op de plankaart binnen de bestemmingen Gemengd-3, Gemengd-4 en Wonen is aangeduid als:
(...)
3 detailhandel;
(...).”
6.2
De gemachtigde van eisers heeft ter zitting gezegd dat deze grond eigenlijk kan vervallen. De rechtbank constateert dat de gemachtigde de grond ter zitting niet heeft kunnen intrekken vanwege het ontbreken van instructie van zijn cliënten. Voor zover nodig oordeelt de rechtbank dat ook deze stelling niet kan slagen. Ingevolge artikel 27, onder a, van de planregels is immers ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaand gebruik als detailhandel, dat niet aan de regels voor detailhandel in het bestemmingsplan voldoet, toegestaan. De horeca-activiteiten van eisers vallen niet onder gebruik als detailhandel.
De invordering
7. Eisers hebben geen gronden aangevoerd tegen de invordering van de eerste last onder dwangsom, zodat de rechtbank dit zal passeren.
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de factuur
8. Eisers hebben ook geen gronden aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de factuur met nummer B.2.20.0047.001, zodat de rechtbank ook dit niet zal bespreken.
Concreet zicht op legalisatie?
9. Op 30 september 2016 respectievelijk 22 november 2016 is een negatief advies voor horeca-activiteiten categorie II respectievelijk I gegeven. Bij besluit van 13 december 2017 is door verweerder een omgevingsvergunning geweigerd voor het wijzigen van de functie winkel (detailhandel) in restaurant (horeca). Eisers hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, zodat de weigering onherroepelijk is komen vast te staan. Gelet hierop is er geen concreet zicht op legalisatie.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ABRvS 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:920 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@103526/201502591-1-a1/).