ECLI:NL:RBDHA:2021:11630

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4353
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een verzoek ingediend voor een Ziektewet (ZW) uitkering, welke was afgewezen door verweerder. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij de eiser van 1 december 2015 tot 1 december 2017 als monteur werkzaam was en zich op 6 maart 2017 ziekmeldde. De ZW-uitkering die aan eiser was toegekend, werd beëindigd per 6 april 2018, omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd bevonden. Eiser heeft vervolgens een beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat zijn bezwaar ongegrond verklaarde.

Tijdens de zitting op 31 augustus 2021, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord. Eiser stelde dat hij per datum in geding toegenomen arbeidsongeschikt was en dat hij recht had op een ZW-uitkering. Hij voerde aan dat zijn slaapapneu en de gevolgen daarvan hem belemmerden in zijn werkcapaciteit. De rechtbank heeft de rapportages van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen tegenstrijdigheden waren. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische informatie en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat eiser op de datum in geding geschikt was voor de geduide functies. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4353

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. S.W.J. Koenen),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: M.L. Steeksma-Valente).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) vanaf 2 juli 2018.
Bij besluit van 14 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 18 augustus 2021 heeft eiser nadere stukken overgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via skype plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A. Epe, kantoorgenoot van mr. Koenen, en de partner van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is van 1 december 2015 tot 1 december 2017 in dienst geweest als monteur bij [B.V.] B.V. voor 40 uur per week. Eiser heeft zich op 6 maart 2017 ziekgemeld. Vanaf 1 december 2017 is aan eiser een ZW-uitkering toegekend. Deze uitkering is beëindigd per 6 april 2018, nadat eiser in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd bevonden. Vanaf 6 april 2018 is aan eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Per 1 mei 2018 was sprake van een proefplaatsing van eiser (als machinist bij een transportbedrijf) met behoud van WW-uitkering. De proefplaatsing is op 30 juni 2018 voortijdig geëindigd. Eiser heeft zich op 29 mei 2019 met terugwerkende kracht per 2 juli 2018 ziekgemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft de primaire verzekeringsarts volgens zijn rapportage van 19 augustus 2019 eiser onderzocht op het spreekuur, dossierstudie verricht en informatie bij de behandelaren van eiser opgevraagd. In de vervolgrapportage van 6 november 2019 heeft de primaire verzekeringsarts vermeld dat kennis is genomen van de overgelegde informatie van longarts Van der Kamp van het Sint Antonius Ziekenhuis (hierna: Van der Kamp) van 9 september 2019 en 10 maart 2017 en geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van eiser per 2 juli 2018 niet is toegenomen. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om een ZW-uitkering om deze reden afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 13 mei 2020. De verzekeringsarts b&b concludeert dat eiser in staat moet worden geacht om op 2 juli 2018 de in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geduide functies te verrichten, omdat blijkens de medische informatie de vermoeidheidsklachten van eiser sinds de in oktober 2017 verrichte maagverkleining (gastric bypass-operatie) zijn afgenomen en pas weer zijn toegenomen nadat eiser op 13 februari 2019 is gestopt met de – ter bestrijding van de slaapapneu – in 2017 ingezette zogenaamde ‘CPAP-therapie’.
3. Eiser stelt dat hij per datum in geding toegenomen arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een ZW-uitkering. Hij voert aan dat hij feitelijk per datum in geding niet in staat was om te werken en dat hij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Vanwege de vele slaapstops ’s nachts in verband met zijn slaapapneu krijgt het lichaam van eiser al jarenlang, en in ieder geval voorafgaand aan de datum in geding, onvoldoende gelegenheid om te herstellen van de inspanningen overdag. Het lichaam van eiser verkeert in een zogenaamde spaarstand. Hierdoor is een vitamine B-12-tekort ontstaan. Eiser wijst erop dat bij hem de diagnose van Addison Biermer (bloedarmoede als gevolg van problematische vitamine B12-opname) is vastgesteld. Als gevolg van de in 2017 ingezette CPAP-therapie namen de slaapstops weliswaar af, maar niet in dusdanige mate dat het lichaam van eiser in voldoende mate kon herstellen. Daarom is eiser doorverwezen naar expertisecentrum voor complexe slaapstoornissen Kempenhaeghe in Heeze. Eiser moest de proefplaatsing in 2018 beëindigen omdat hij chronisch overprikkeld raakte en zich niet meer kon concentreren. Om deze reden heeft de WW-coach hem na de proefplaatsing vrijgesteld van taken. Na het stoppen met de CPAP-therapie op 13 februari 2019 zijn de vermoeidheidsklachten weer toegenomen. De verzekeringsartsen hebben volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met de verklaringen van zijn huidige behandelaren over zijn beperkingen op de datum in geding. Hij wijst ten eerste op informatie van Van der Kamp met betrekking tot zijn slaapapneu. Ten tweede heeft de longarts Venekamp van het Kempenhaeghe Instituut (hierna: Venekamp) aangegeven dat de klachten van eiser reeds aanwezig waren op de datum in geding en dat eiser ten onrechte is geadviseerd om te stoppen met de CPAP. Eiser is daarom in mei 2019 weer gestart met de CPAP. Eiser benadrukt dat het volgens Venekamp mogelijk is dat het langdurige bestaan van slaapapneu in het verleden tot chronische klachten kan leiden. Behalve de chronische vermoeidheidsklachten heeft eiser nu ook last van depressieve en PTSS-klachten. Gelet op het voorgaande is volgens eiser een urenbeperking op zowel energetische als preventieve gronden aangewezen. Subsidiair stelt eiser dat de ingangsdatum van de ZW-uitkering op een latere datum dient te worden bepaald, op de datum van het stoppen met de CPAP (13 februari 2019), het hervatten van de CPAP (3 mei 2019) of de datum van een latere ziekmelding (19 november 2019).
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.2
De rechtbank overweegt dat de primaire verzekeringsarts blijkens de rapportages van 19 augustus 2019 en 6 november 2019 dossierstudie heeft verricht, lichamelijk en psychisch onderzoek heeft gedaan en informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd. Zij heeft kennis genomen van de brieven van 9 september 2019 en 10 maart 2017 van Van der Kamp. De primaire verzekeringsarts benoemt expliciet dat Van der Kamp heeft verklaard dat de extreme vermoeidheidsklachten van eiser reëel lijken en dat eiser zich op advies van zijn WW-coach met terugwerkende kracht heeft ziekgemeld per 2 juli 2018. De primaire verzekeringsarts acht echter van belang dat het dagverhaal van eiser niet wezenlijk verschilt van het dagverhaal ten tijde van de eerstejaars ZW-beoordeling in februari 2018. Bij de destijds vastgestelde belastbaarheid is volgens deze arts voldoende rekening gehouden met de diagnoses van eiser. Vanwege de slaapproblematiek werd een beperking opgenomen ten aanzien van nachtdiensten en onregelmatige diensten en daarnaast werden beperkingen opgenomen ten aanzien van zware fysieke werkzaamheden. Een urenbeperking was ingevolge de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid niet aan de orde. De primaire verzekeringsarts concludeert dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 2 juli 2018 en acht eiser op de datum in geding geschikt voor de in 2018 in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies.
4.3
De verzekeringsarts b&b heeft dossieronderzoek verricht en eiser telefonisch gesproken in verband met de corona-maatregelen. Hij benoemt in zijn rapportage van 13 mei 2020 dat hij kennis heeft genomen van een brief van 11 december 2019 van Van der Kamp en brieven van 30 december 2019 en 3 februari 2020 van Venekamp. Hij benoemt in zijn rapportage dat Venekamp heeft aangegeven dat bij langdurig bestaan van slaapapneu sprake kan zijn van chronische vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts b&b ziet geen aanleiding om de conclusie van de primaire verzekeringsarts te herzien. Hij stelt zich op het standpunt dat de vermoeidheidsklachten van eiser zijn afgenomen totdat hij stopte met de CPAP in februari 2019. Daarom kan zijns inziens medisch objectief niet worden vastgesteld dat eiser niet in staat is om de geduide functies te verrichten. De door eiser gestelde depressie en PTSS-klachten dateren van na de datum in geding en kunnen daarom niet bij de beoordeling worden betrokken. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat met de informatie in de door eiser op 18 augustus 2021 overgelegde medische stukken door de verzekeringsartsen rekening is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen.
4.4
De rechtbank overweegt dat de door eiser overgelegde medische stukken geen informatie bevatten die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat eiser op de datum in geding meer beperkingen had dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Daarbij wordt uitgegaan van de eerstejaars ZW-beoordeling, die vaststaat nu eiser daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Venekamp vermeldt in de brief van 4 juni 2019 dat hij eiser 1,5 jaar na de datum in geding voor het eerst heeft gezien en concludeert niet dat de bevindingen van de verzekeringsartsen onjuist zijn. Uit de brief van Van der Kamp van 21 mei 2021 blijkt voorts dat eiser van 2017 tot 2019 bij deze longarts in behandeling is geweest. Deze brief geeft geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen, die de betreffende medische informatie hebben betrokken in hun onderzoek. Eiser heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts b&b ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de proefplaatsing niet succesvol was vanwege het terugkeren van de vermoeidheidsklachten in juni 2018 en dat dit uit de informatie van de werkcoach uit het dossier blijkt. De rechtbank overweegt daaromtrent dat een werkcoach geen medicus is en dat zijn visie op de arbeids(on)geschiktheid van eiser (op de datum in geding) niet kan afdoen aan het oordeel van de verzekeringsartsen, dat mede is gebaseerd op informatie van de behandelend sector. Eiser heeft voorts zijn stelling dat niet wordt voldaan aan artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft niet gespecificeerd waarom het onderzoek niet voldoet aan de in dat artikel vermelde eisen. Deze grond slaagt daarom niet. Verweerder heeft verder het standpunt van eiser dat een urenbeperking moet worden aangenomen met de onder 4.2 vermelde motivering voldoende weerlegd. Daartegen heeft eisers niets aangevoerd dat tot het oordeel kan leiden dat dit standpunt van verweerder onjuist is. Voor zover de stellingen van eiser zien op zijn depressie en PTSS-klachten is niet gebleken dat hiervan reeds sprake was op de datum in geding.
4.5
Gelet op het voorgaande wordt in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat eiser op de datum in geding geschikt is voor de geduide functies. De rechtbank ziet verder in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan eiser in de onderhavige procedure een ZW-uitkering met een andere ingangsdatum moet worden toegekend. Geconcludeerd wordt dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.