In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de herhaalde aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel. Eiser, die eerder al twee aanvragen had ingediend, stelde dat hij zich had bekeerd tot het christendom en dat hij hierdoor gevaar liep in zijn thuisland Irak. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet geloofwaardig heeft verklaard over zijn bekering. De rechtbank vond dat eiser vaag en oppervlakkig had verklaard over zijn motieven en het proces van zijn bekering. De rechtbank wees het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Eiser had eerder, op 3 november 2015, een aanvraag ingediend die was afgewezen, en een tweede aanvraag die nietontvankelijk was verklaard. In zijn derde aanvraag stelde eiser dat hij afstand had gedaan van de islam en zich had bekeerd tot het christendom. De rechtbank concludeerde dat, hoewel eiser wel enige kennis van het christendom had, hij niet overtuigend had aangetoond dat zijn bekering oprecht was. De verklaringen die hij had overgelegd, gaven geen inzicht in zijn innerlijke overtuiging. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij iets te vrezen had in Irak als gevolg van zijn bekering.
De rechtbank benadrukte dat van eiser verwacht mag worden dat hij concreet en persoonlijk kan vertellen over zijn motieven voor de bekering, vooral gezien de context van zijn afkomst uit een land waar bekering tot het christendom niet wordt geaccepteerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.