ECLI:NL:RBDHA:2021:11789

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/616622 / KG ZA 21-784
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot wijziging GVM-status van gedetineerde in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde de onmiddellijke opheffing van zijn plaatsing op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) en wijziging van zijn GVM-status van 'hoog' naar 'verhoogd'. De achtergrond van de zaak is dat [eiser] in 2019 door het Gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf wegens medeplegen van moord en sindsdien gedetineerd is. Hij is op de GVM-lijst geplaatst vanwege een hoog vlucht- en maatschappelijk risico, wat door de Staat werd onderbouwd met informatie over liquidatiedreigingen en crimineel gedrag vanuit detentie.

De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn vordering met betrekking tot de AIT, omdat deze beslissing door de directeur van de penitentiaire inrichting was genomen en er een andere rechtsgang voorhanden was. Wat betreft de GVM-status oordeelde de rechter dat de Staat voldoende had onderbouwd dat de status van [eiser] als hoog gerechtvaardigd was, gezien de risico's op liquidatie en voortgezet crimineel handelen. De rechter concludeerde dat het Operationeel Overleg (OO) in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen en wees de vorderingen van [eiser] af. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de grote mate van vrijheid die het OO heeft bij het bepalen van de GVM-status en de beperkte mogelijkheden voor gedetineerden om hiertegen op te komen. De rechter bevestigde dat de Staat voldoende bewijs had geleverd voor de risico's die aan de status van [eiser] waren verbonden, en dat de vorderingen van [eiser] niet konden worden toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/616622 / KG ZA 21-784
Vonnis in kort geding van 23 september 2021
in de zaak van
[eiser], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te [locatie 1] ,
eiser,
advocaat mr. W.B.O. van Soest te Rotterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Peerenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 9 september 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van 19 maart 2019 door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar wegens het medeplegen van moord. Dat arrest is op 4 februari 2020 onherroepelijk geworden. [eiser] is sinds 6 juni 2016 gedetineerd. Sinds 13 november 2019 is [eiser] door het Operationeel Overleg (hierna: OO) geplaatst op de lijst van gedetineerden voor wie een vlucht- en/of maatschappelijk risico geldt (hierna: de GVM-lijst). Het risicoprofiel van [eiser] is daarbij vastgesteld op hoog.
2.2.
[eiser] heeft sinds zijn hechtenis in verschillende penitentiaire inrichtingen en op diverse afdelingen gedetineerd gezeten. Thans is [eiser] gedetineerd in de PI [locatie 1] op de AIT (Afdeling Intensief Toezicht). Daaraan voorafgaand zat [eiser] gedetineerd in de PI [locatie 2] op de afdeling BPG (Beheersproblematische Gedetineerden). Daar was [eiser] geplaatst bij selectiebeslissing van 5 januari 2021. Die beslissing was (mede) gebaseerd op een incident, waarbij een medegedetineerde van [eiser] is mishandeld door een andere medegedetineerde, waarbij [eiser] als opdrachtgever is genoemd. In een uitspraak van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) van 10 juni 2021 is laatstgenoemde selectiebeslissing echter vernietigd, omdat deze bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Dat is onder meer het geval omdat onvoldoende is gebleken dat [eiser] de opdrachtgever zou zijn van voormelde mishandeling, die daarom niet ten grondslag kan worden gelegd aan het verblijf van [eiser] op de BPG-afdeling. Er is daarom een nieuwe selectiebeslissing genomen op 21 juni 2021. Bij de beslissing tot plaatsing van [eiser] in PI [locatie 1] is onder meer acht geslagen op de plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst met het risicoprofiel hoog, waar deze PI voor is aangewezen. Bovendien beschikt deze PI over een AIT en geadviseerd wordt om [eiser] op die afdeling te plaatsen waar toezicht kan worden uitgeoefend op de opgelegde maatregelen behorend bij genoemd risicoprofiel. Voorafgaand aan de plaatsing van 5 januari 2021 zat [eiser] onder meer gedetineerd in PI [locatie 3] op de AIT (vanaf 16 april 2020) en in PI [locatie 2] , afdeling BPG (vanaf 17 september 2019).
2.3.
De laatste drie overleggen van het OO, waar [eiser] is besproken, hebben plaatsgevonden op 10 februari 2021, 14 juli 2021 – wat een vervroegde evaluatie betrof – en 8 september 2021. Op al deze overleggen is besloten tot een verlenging van de GVM-plaatsing met het risicoprofiel hoog.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, te bepalen – voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad – dat de Staat met onmiddellijke ingang de plaatsing van [eiser] op de AIT ongedaan maakt en [eiser] plaatst op een reguliere afdeling, niet zijnde een AIT, en dat de Staat met onmiddellijke ingang de GVM-status van [eiser] ongedaan maakt dan wel deze wijzigt van ‘hoog’ naar ‘verhoogd’, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat heeft de aan [eiser] toegekende GVM-status hoog volstrekt onvoldoende onderbouwd en geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat zijn recente verleden die status rechtvaardigt.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat zich jegens hem schuldig maakt aan onrechtmatig handelen. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval gezien het gestelde spoedeisend belang de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
[eiser] is echter niet-ontvankelijk in zijn vordering aangaande zijn plaatsing op de AIT. De beslissing daartoe is genomen door de directeur van de PI. Er is een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang om tegen die beslissing op te komen, waar [eiser] ook gebruik van heeft gemaakt. Ten tijde van de mondelinge behandeling in dit kort geding had de zitting in die procedure al plaatsgevonden en was [eiser] in afwachting van een uitspraak op het door hem ingediende beklag tegen die beslissing. [eiser] heeft ter zitting in dit kort geding ook erkend dat dat de aangewezen procedure is om tegen die beslissing op te komen, zodat hij niet in die vordering kan worden ontvangen.
4.3.
In zijn vordering aangaande zijn GVM-status is [eiser] wel ontvankelijk, nu aan hem geen andere rechtsgang ter beschikking staat om de door hem beoogde verwijdering van de GVM-lijst dan wel wijziging van zijn status te bewerkstelligen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van die vordering voorop dat aan het OO, dat beslist of ten aanzien van een gedetineerde sprake is van een verhoogd, hoog of extreem vlucht- en/of maatschappelijk risico, een grote mate van vrijheid toekomt, hetgeen met zich brengt dat een beslissing van het OO in rechte slechts marginaal kan worden getoetst. Voor toewijzing van de vordering van [eiser] is dan ook alleen plaats indien in dit kort geding moet worden geconcludeerd dat het OO in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de beslissing om [eiser] op de GVM-lijst te plaatsen met de status hoog. Die conclusie kan, in het licht van de toelichting die de Staat op die beslissing heeft gegeven, niet worden getrokken. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.
Er zijn diverse criteria die, zowel losstaand als in samenhang, aanleiding kunnen zijn om een gedetineerde op de GVM-lijst te plaatsen (zoals staat vermeld in de Circulaire ‘Gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico’ van 8 juli 2021, die geldt vanaf 1 augustus 2021). De daartoe behorende criteria van (risico op) liquidatie of bedreiging in detentie van of door de gedetineerde en (vermoedens van) voorgezet crimineel handelen vanuit detentie zijn de criteria op grond waarvan aan [eiser] voormelde GVM-status is toegekend.
4.6.
De Staat kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het risico op liquidatiegevaar in dit geval op zichzelf al voldoende grondslag vormt voor het handhaven van de GVM-status van [eiser] . Alhoewel de voorzieningenrechter het begrijpelijk acht dat [eiser] daarover graag meer informatie had willen ontvangen om te kunnen beoordelen hoe reëel dit risico is, is aannemelijk dat, zoals de Staat heeft gesteld, het opsporingsbelang daaraan in de weg staat.
De Staat heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter genoegzaam toegelicht waar de aanname van het OO dat er sprake is van een liquidatiedreiging ten aanzien van [eiser] op is gebaseerd. De Staat heeft daartoe onder meer gesteld dat het OO uit onder meer TCI-informatie en (gekraakte) PGP-gesprekken heeft geconcludeerd dat er ten aanzien van [eiser] sprake is van niet alleen een latente maar ook een concrete dreiging, die inmiddels ook heeft geleid tot (bepaalde bij naam genoemde) strafrechtelijke onderzoeken naar verschillende, concrete personen die verdacht worden van voorbereidingshandelingen voor de liquidaties van [eiser] en van anderen. De voorzieningenrechter ziet voorshands geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring van de Staat.
4.7.
Daar komt nog bij dat de Staat ook voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van (een risico op) voortgezet crimineel handelen, dat ook op zichzelf genomen al voldoende grondslag vormt voor het handhaven van de GVM-status. Volgens [eiser] kan de Staat in het kader van dat laatste criterium niet volstaan met verwijzingen naar incidenten die langer dan twee jaar geleden zijn, maar daar volgt de voorzieningenrechter [eiser] niet in. Er mag hierbij immers ook acht geslagen worden op het gepleegde delict, dat zelfs een belangrijke, zo niet doorslaggevende, factor van betekenis is (zie artikel 22 Regeling selectie plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog)) en op gegevens over eerdere detenties. De Staat heeft in dit verband gewezen op de overweging van het Hof Amsterdam bij de veroordeling van [eiser] in 2019 dat, verkort weergegeven, hij eerder en veelvuldig onherroepelijk is veroordeeld voor ernstige strafbare feiten en dat dit strafblad een sterke aanwijzing vormt dat het nu bewezenverklaarde feit niet als iets anders moet worden beschouwd dan het zoveelste resultaat van de zwaar criminele levenshouding waarvan [eiser] al geruime tijd blijkt geeft, waarop de diverse veroordelingen tot langdurige gevangenisstraffen ter zake van ernstige strafbare feiten geen enkele invloed lijken te hebben gehad. Verder staat vast dat [eiser] ook tijdens zijn huidige detentieperiode in staat is gebleken (veelvuldig) contrabande tot zijn beschikking te hebben, waaronder drugs en telefoons. Ook als dit inmiddels al twee jaar niet meer het geval is, maakt dat nog niet dat dit daarom niet meer (in aanzienlijke mate) in de overwegingen mag worden betrokken. De Staat heeft er daarbij terecht op gewezen dat de mogelijkheid om over te gaan tot dergelijk verboden handelen de afgelopen tijd feitelijk ook zeer beperkt was, gezien de zware plaatsingen van [eiser] en de bijzondere maatregelen die op hem van toepassing waren. Het enkele feit dat de laatste tijd geen contrabande meer is aangetroffen kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat het risico is verkleind, maar leidt veeleer tot de conclusie dat het systeem werkt.
4.8.
In dit kort geding kan dan ook niet worden geconcludeerd dat het OO in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De aanmerkingen van [eiser] op de wijze waarop de informatie door de Staat is aangeleverd, kan dit niet anders maken. Ook hier geldt dat aannemelijk is dat de Staat goede redenen heeft om bepaalde verslagen niet in het geding te brengen. Hij heeft daarom kunnen volstaan met het overleggen van een overzicht van wat op de verschillende overleggen is besproken. Dat er typefouten zijn gemaakt, met name in het verslag van het daags voor de zitting gehouden overleg, maakt niet dat aan de inhoud daarom minder waarde zou moeten worden toegekend. De stellingen van partijen over en weer over de aanwijzingen dat [eiser] lid is van een criminele organisatie kunnen gelet op het vorenstaande onbesproken blijven. Wat daar ook van zij, dat kan het vorenstaande niet anders maken.
4.9.
Het gevorderde zal worden afgewezen en [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering ten aanzien van zijn plaatsing op een AIT;
5.2.
wijst het gevorderde voor het overige af;
5.3.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.4.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.5.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2021.
ts